• No results found

Het reguliere beheer van glanshaverhooilanden en grote vossenstaartgraslanden bestaat uit maaien, al dan niet met nabegrazing. Kalkrijke kamgrasgraslanden wor-den in stand gehouwor-den door een begrazingsbeheer. Boomopslag wordt bestrewor-den door periodiek jonge boompjes uit te trekken. Wanneer in kalkrijk

kamgrasgras-glanshaverhooiland op een kalkhoudende bodem. Omgekeerd evolueert deze vari-ant door maaibeheer naar kalkrijk kamgrasgrasland.

beHeer- en HerstelmAAtregelen

Beheer- en herstelmaatregelen verschillen fundamenteel naargelang de uitgangssitu-atie. Gezien de huidige situatie, zijn voor het behoud van de habitat twee aspecten belangrijk:

het opnieuw laten ontstaan van de habitat uit intensief grasland of akker of het her-stel van een verarmd of verstoord stadium van de habitat;

het in stand houden van de goed ontwikkelde vormen van het habitattype.

Deze graslanden zijn halfnatuurlijke gemeenschappen en het reguliere beheer bestaat zowel uit maaien als begrazen. Dit reguliere beheer laat bepaalde vormen van medegebruik toe, die in sommige gevallen rendabel kunnen zijn. Zo levert het maaisel vaak gras op met een aanvaardbare tot goede voederwaarde, tenminste voor jongvee en niet-lacterende koeien. Voor paarden is dergelijk maaisel van uitstekende kwaliteit. Daarenboven hoeft het licht bemesten van graslanden niet noodzakelijk een botanisch probleem op te leveren. Het gaat hier dan om bemestingsdoses van maximaal 60 tot 80 kg stikstof. De aanvaardbare hoeveelheid bemesting moet op voorhand bepaald worden en is onder andere afhankelijk van de bodemgesteld-heid en de voorgeschiedenis. Het type mest is ook belangrijk. Vaste stalmest heeft een gunstigere invloed op de bodemgesteldheid en de vegetatie (o.a. door het hoge gehalte ruw organisch materiaal) dan drijfmest.

Herstelmaatregelen voor glanshavergraslanden betreffen hoofdzakelijk het vermin-deren van de voedselrijkdom van de bodem door middel van een aangepast maaibe-heer. Begrazing is voor het herstel van glanshavergraslanden geen geschikte herstel-maatregel, omdat er dan nauwelijks voedingsstoffen worden afgevoerd. Voor grote vossenstaartgraslanden gaat het eerder om het herstellen van winterse overstroming en het zorgen voor een goede waterkwaliteit. Voor het herstel van kalkrijk kamgrasland is begrazing dan weer de enige optie, tenzij de hellingsgraad van het gras-land een eenmalige maaibeurt toelaat.

Situering van de maatregelen op landschaps-, gebieds- of perceelsniveau

Maatregelen op landschapsniveau omvatten hoofdzakelijk ingrepen met als doel grotere aaneengesloten oppervlakten grasland te verkrijgen. Ze vergroten op gebieds-en/of perceelsniveau de herstelkans van kleine, geïsoleerde percelen waar de

aanwezigheid van kiemkrachtig zaad vaak een knelpunt is. In dit verband zijn maat-regelen die verbindingen tussen geïsoleerde graslanden realiseren, en deze waardoor goed ontwikkelde vormen van de habitat kunnen uitbreiden, van belang.

Kalkrijke kamgrasgraslanden kunnen deel uitmaken van een groter complex met integraal begrazingsbeheer op voorwaarde dat er een grote aaneengesloten opper-vlakte beschikbaar is. Anderzijds kunnen grazers tussen gebieden uitgewisseld wor-den, waarbij eveneens plantenzaden getransporteerd worden en zo isolatierisico’s opgelost kunnen worden voor soorten met kortlevende zaden of soorten die slechts beperkte verbreidingscapaciteiten hebben. Samenhangende graslandcomplexen bie-den ook meer kansen voor bedreigde diersoorten zoals de kwartelkoning (richtlijn-soort) en het paapje.

Op landschapsniveau situeren zich ook de brongerichte maatregelen waarmee de negatieve invloeden, zoals het inwaaien en inspoelen van mest, teruggedrongen kun-nen worden. Voor grote vossenstaartgraslanden zijn maatregelen die winterse over-stromingen herstellen van belang op landschapsniveau. Maatregelen op gebieds- en perceelsniveau betreffen zowel maaien en begrazen als kleinschalige kappingen.

Beheermaatregelen en -technieken op gebieds- of perceelsniveau

Maaien

Wat: Maaibeheer bestaat uit het afsnijden en afvoeren van de vegetatie. Bij regulier

beheer is continuïteit in het beheer van belang voor de instandhouding van stabiele en soortenrijke begroeiingen. Wanneer, na jaren maaibeheer, de productie gedaald is tot een niveau waar doorgaans een grotere soortenrijkdom mogelijk is (lager dan 6000 kg droge stof/ha/jaar), maar waar de karakteristieke soorten afwezig blijven, kan men de zaadkieming activeren door de zode plaatselijk bewust te beschadigen door de maaihoogte aan te passen (door ‘diep’ te maaien) of door over te stappen naar nabeweiding (Zwaenepoel 2000). Eenmaal de initiële herstelfase voorbij is, kan er worden overgeschakeld op nabegrazing.

Frequentie: Bij regulier beheer tweemaal per jaar. Bij herstelbeheer is het aantal

maaibeurten afhankelijk van de productie, meestal gaat het om twee maaibeurten. Herstel van voormalig sterk bemeste graslanden vereist een intensief maaibeheer met drie maaibeurten per jaar. Graslanden met zeldzame soorten, zoals aardaker of guldensleutelbloem, tolereren maar één maaibeurt.

Wanneer: Ook de maaidatum is afhankelijk van de productie. Graslanden met een

Wanneer de vegetatie gedomineerd wordt door grassen zoals gestreepte witbol (dominant stadium) is het nodig de eerste maaibeurt ‘vroeg’ uit te voeren. De tweede helft van mei of uiterlijk de eerste week van juni is de meest geschikte periode om de dominante grassen uit te putten, die hun energie dan gebruiken voor het door-groeien van de bloeistengel en het tot bloei komen. Door deze vroege maaibeurt kunnen kruiden en minder productieve grassen zoals gewoon reukgras en rood zwenkgras vroeger doorgroeien en zo de hergroei van dominante grassen onder-drukken (Zwaenepoel 2000).

Minder productieve hooilanden worden eind juli of begin augustus gemaaid. Vaak is de hergroei hier te beperkt voor een tweede maaibeurt en is nabeweiding een geschikte maatregel. Het is belangrijk dat de vegetatie kort de winter ingaat om ver-vilting te voorkomen. Een vervilte grasmat is immers nadelig voor de zaadkieming en ontwikkeling van jonge planten. Voor graslanden met zeldzame soorten wordt de datum ingesteld in functie van hun zaadzetting. Minder productieve graslanden met late maaidata zijn, wanneer ze in een groter complex voorkomen, van groot belang voor de fauna (als broedterrein en als uitwijkterrein voor jonge dieren).

Voor grote vossenstaartgraslanden is een late eerste maaibeurt gunstig, na de eerste vruchtzetting, alsook een tweede maaibeurt, onafhankelijk van een tweede vrucht-zetting. De precieze maaidatum varieert van jaar tot jaar, gezien de zaadzetting nogal variabel is. Een maaibeurt voor de bloei is normalerwijze niet haalbaar, omdat het dan nog te nat zal zijn. Het tijdstip van de tweede maaibeurt is minder belangrijk en kan op de weersomstandigheden afgestemd worden. Gezien de vochtigheid van het terrein valt ze best ergens eind augustus. Latere maaibeurten kunnen in het gedrang komen bij vroege najaarsregens. Omdat er met dit maaischema nog onvoldoende ervaring is, dient het strikt opgevolgd en geëvalueerd te worden. Wanneer kwetsbare soorten aanwezig zijn (bv. kwartelkoning) kan men opteren voor een mozaïekbeheer, waarbij delen van het grasland vroeg (uiterlijk 1 juni) gemaaid worden en vervol-gens hooguit extensief beweid worden. Andere delen van het grasland worden pas na 1 augustus gemaaid. Op die manier wordt een broed- en opgroeihabitat gecreëerd en kunnen de vogels ongestoord ruien. Dit mozaïekbeheer is ook gunstig voor andere diergroepen zoals vlinders en sprinkhanen.

Hoeveel: Een cyclisch maaibeheer, waarbij jaarlijks stroken of delen niet gemaaid

worden, is van belang voor ongewervelde dieren. Daarnaast zijn geleidelijke over-gangen naar bos of struweel belangrijk voor insecten. Dit verkrijgt men door slechts eenmaal per jaar te maaien langs de randen. Maaien gaat altijd gepaard met de afvoer van alle maaisel.

Machines en materialen: Eenassige trekker met maaibalk of trommelmaaier; tractor

(transport maaisel), hooikeerder, opraapwagen. In natte terreinen is het belangrijk om bij al deze voertuigen brede (en bij voorkeur ook lage druk-) banden te voorzien.

Begrazen

Wat: Begrazing speelt een essentiële rol bij het ontstaan en de instandhouding van

kalkrijk kamgrasgrasland en is de meest efficiënte maatregel voor een duurzaam behoud van de soortendiversiteit in dit habitattype. Het type grazer is van minder belang. Schapenbegrazing in kalkrijk kamgrasgrasland is het meest geschikt voor gebruik op perceelsniveau.

Frequentie: Seizoensbegrazing in kalkrijk kamgrasgrasland met runderen,

scha-pen,…. Over de optimale begrazingsduur voor kalkrijk kamgrasgrasland is weinig geweten. De dieren worden bij voorkeur pas ingeschaard na de bloei van de gulden sleutelboem. Bij aanwezigheid van orchideeën kunnen de dieren best van het ter-rein gehaald worden tussen eind mei en 20 juni, om deze planten de gelegenheid te geven zaad te zetten. In grotere graslandcomplexen kan kalkrijk kamgrasgrasland ook opgenomen worden in de trajecten van kuddes met herder.

Wanneer: Bij nabegrazing van glanshaverhooilanden worden de dieren het best

ingeschakeld bij de tweede groeipiek van de grassen, meestal in augustus. Om het optreden van storingsoorten zoals pitrus, ridderzuring en/of krulzuring te vermij-den in natte glanshaverhooilanvermij-den, mogen de dieren niet te vroeg op het grasland gebracht worden (dit is bij te hoge grondwaterpeilen in het voorjaar) of mogen ze niet te lang op het terrein blijven aan het einde van de zomer (bij te hoge grondwa-terpeilen in het najaar).

Hoeveel: Over de optimale dichtheden in kalkrijk kamgrasgrasland is weinig

infor-matie beschikbaar. Algemeen worden densiteiten van maximaal 3 GVE/ha gesteld. Bij herstelbeheer kunnen gedurende een korte periode grotere dichtheden ingezet worden (stootbegrazing).

Machines en materialen: (Vang)rasters, veetransport (kar, vrachtwagen),

perma-nente drinkplaatsen of -bakken

Verwijderen van opslag van bomen en struiken

Wat: Verboste en verstruweelde situaties bieden goede kansen voor herstel van dit

graslandtype. Ook in regulier beheer is het verwijderen van bosopslag een maatre-gel om het grasland te vrijwaren van volledige verbossing. Anderzijds zijn solitaire bomen zoals eiken en verspreide struwelen zeer belangrijk voor de fauna (schuil- en broedgelegenheid, oriëntatie, voedselvoorziening,…). Het laten staan van dergelijke bomen en van lokale opslag draagt sterk bij aan het behoud van een gevarieerde fauna. Er zal dus afgewogen moeten worden tussen de voordelen van het kappen ver-sus de aantasting van de bestaande landschappelijke structuur met de eraan

gekop-• Frequentie: Sterk terreinafhankelijk; er wordt meestal gestreefd naar een grotendeels

open gebied waarbij slechts enkele bomen (0-5) of bomengroepjes (0-1) per ha over-blijven.

Wanneer: Herfst en winter

Hoeveel: Het kappen van lokale opslag in een rotatiebeheer met zo weinig mogelijk

verstoring lijkt een goede behoudsmaatregel. De frequentie wordt gevarieerd zodat jonge opslag (0-5 jaar), jonge bomen (10-20) jaar en oudere bomen (> 20 jaar tot niet kappen) verspreid in het gebied blijven.

Machines en materialen: Hoofdzakelijk handenarbeid, paard, ijzeren paard, kar

lIterAtuur

Bax I & Schippers W, 1998. Ontwikkeling van botanisch waardevol grasland: veldgids, Informatie- en KennisCentrum Natuurbeheer (IKC Natuurbeheer), Wageningen.

Chardon WJ, 2008. Uitmijnen of afgraven van voormalige landbouwgronden ten behoeve van natuurontwikkeling. p. 1-26. Alterra, Wageningen.

De Becker P, 2004. Graslanden, ruigten en natuurbeheer. In: Hermy M, De Blust G & Slootmae-kers M (eds.), Natuurbeheer,p. 191-211. Davidsfonds, Argus vzw, Natuurpunt vzw, Instituut voor Natuurbehoud, Leuven.

Decleer K (Ed), 2007. Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee - habitattypen | dier- en plantensoorten. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, INBO.M.2007.1, Brussel, 584 p.

Jacquemyn H, Brys R & Hermy M, 2003. Short-term effects of different management regimes on the response of calcareous grassland vegetation to increased nitrogen. Biological

Conserva-tion 111: 137-147.

Koffijberg K, 2007. Bescherming van kwartelkoningen in hooiland. De Levende Natuur 108: 193-198. Oomes MJM & van der Werf A, 2003. Hooiland gebruik en botanische diversiteit: is bemesting

altijd een bedreiging. De Levende Natuur 104 jg: 192-196.

Oosterbaan A, de Jong JJ & Kuiters AT, 2008. Vernieuwing in ontwikkeling en beheer van natuur-graslanden op voormalige landbouwgrond op droge zandgronden. p. 57. Alterra, Wageningen. Sival FP, Chardon WJ & van der Werff MM, 2004. Natuurontwikkeling op voormalige landbouw-gronden in relatie tot de beschikbaarheid van fosfaat: evaluatie van verschralingsmaatrege-len. p. 91. Alterra, Wageningen.

Smolders A, Lucassen E, Tomassen H, Lamers L & Roelofs J, 2006. De problematie van fosfaat voor Natuurbeheer. Vakblad Natuur Bos Landschap: 1-11.

Van Huylebroeck G & Jacobs G, 1998. Naar een duurzame grasland- en groenvoederuitbating – Onderzoek naar de integratie van landbouwkundige en ecologische doelstellingen bij gras-land- en groenvoederwinning. Min. Middenstand en Landbouw, Brussel.

Van Uytvanck J & Dewyspelaere J, 2008. Altenbroek (Voeren), Brussel. In: Decleer K (ed.)., Ecolo-gical Restoration in Flanders. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO M.2008.04, Brussel: 138-140.

Verlinden A, Dumortier M & Malfait JP, 1989. Graslanden, Ruigten en Zomen. In: Hermy M & De Blust G (eds.), Natuurbeheer, p. 87-104. Uitgeverij Marc Van de Wiele, Stichting Leefmilieu-Kredietbank, Natuurreservaten, Instituut voor Natuurbehoud, ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brugge.

Walker KJ, Stevens PA, Stevens DP, Mountford JO, Manchester SJ & Pywell RF, 2004. The restora-tion and re-crearestora-tion of species-rich lowland grassland on land formerly managed for inten-sive agriculture in the UK. Biological Conservation 119: 1-18.

Zuidhoff AC, Schaminée JHJ & van ‘t Veer R, 1996. Molinio-Arrhenatheretea. In De vegetatie van Nederland: deel 3: plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden, eds. J. H. J. Schaminée, A. H. F. Stortelder, & E. J. Weeda, p. 356. Opulus, Leiden.

Zwaenepoel A, 2000. Veldgids: ontwikkeling van botanisch waardevol grasland in West-Vlaande-ren, Provincie West-VlaandeWest-Vlaande-ren, Brugge.

Zwaenepoel A, T’Jollyn F, Vandenbussche V & Hoffmann M, 2002. Systematiek van natuurtypen voor Vlaanderen: 6. Graslanden. p. 532. West-Vlaamse Intercommunale; Universiteit Gent vakgroep Biologie; Instituut voor Natuurbehoud, Brugge/Gent/Brussel.

Moerasspirea

HAbItAtkenmerken

Vegetatie

Natte ruigten zijn vegetaties die gedomineerd worden door forse, hoge kruiden en grassen op natte standplaatsen. Deze kruiden en grassen sterven in de winter boven-gronds af en vormen op die manier soms dikke, voedselrijke strooiselpakketten. Twee subtypen zijn relevant:

(1) Natte ruigtes gekenmerkt door moerasspirea en koninginnenkruid of harig wil-genroosje en door riet met echte heemst, moeraswalstro en moerasmelkdistel (ver-der natte ruigten genoemd).

(2) Ruigten van voedselrijke boszomen (verder boszomen genoemd).

Bodem

Natte ruigten: zeer gevarieerd; zwak zure tot neutrale bodems op veen, zand, leem en klei.

Boszomen: neutrale tot kalkrijke bodems op zandleem, leem en klei.

5 | Ruigten