• No results found

Systeem voor de opslag van informatie over de activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener

5. Systeem voor de opslag van informatie over de activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener

5.1. Het PCD-systeem omvat een permanent computergeheugen of tellers voor het opslaan van incidenten waarbij de motor met een bevestigde en actieve DTC werkt en deze informatie mag niet opzettelijk gewist kunnen worden.

5.2. Het PCD slaat in het permanente geheugen het totale aantal en de duur van alle incidenten op waarbij de motor met een bevestigde en actieve DTC heeft gewerkt en het waarschuwingssysteem voor de bediener gedurende 20 bedrijfsuren van de motor, of een kortere duur naar keuze van de fabrikant, actief is geweest.

5.2. De nationale autoriteiten moeten deze gegevens met een scanner kunnen uitlezen.

6. Bewaking voor verwijdering van het deeltjesnabehandelingssysteem

6.1. Wanneer het deeltjesnabehandelingssysteem volledig wordt verwijderd, of wanneer sensoren worden verwijderd die gebruikt worden om de werking ervan te bewaken, activeren, deactiveren of moduleren, moet het PCD dat detecteren.

7. Aanvullende voorschriften voor een deeltjesnabehandelingssysteem dat gebruikmaakt van een reagens (bv. brandstofadditief met katalytische werking) 7.1. In het geval van een bevestigde en actieve DTC voor verwijdering van het

deeltjesnabehandelingssysteem of functie-uitval van het deeltjesnabehandelingssysteem, wordt de reagensdosering onmiddellijk onderbroken.

De dosering wordt hervat wanneer de DTC niet meer actief is.

7.2. Het waarschuwingssysteem wordt geactiveerd wanneer het reagensniveau in het additiefreservoir onder de door de fabrikant gespecificeerde minimumwaarde komt.

8. Bewaking van storingen die aan manipulatie kunnen worden toegeschreven 8.1. Naast verwijdering van het deeltjesnabehandelingssysteem worden ook de volgende

storingen bewaakt, omdat zij aan manipulatie kunnen worden toegeschreven:

a) functie-uitval van het deeltjesnabehandelingssysteem;

b) storingen van het PCD-systeem, zoals beschreven in punt 8.3.

8.2. Bewaking voor functie-uitval van het deeltjesnabehandelingssysteem

Het PCD moet de volledige verwijdering van het substraat van het deeltjesnabehandelingssysteem detecteren ("leeg reservoir"). In dit geval zijn de behuizing van het deeltjesnabehandelingssysteem en de sensoren die gebruikt worden om de werking ervan te bewaken, activeren, deactiveren of moduleren, nog aanwezig.

8.3. Bewaking van storingen van het PCD-systeem

8.3.1. Het PCD-systeem moet worden bewaakt op elektrische storingen en op verwijdering of deactivering van sensoren of actuatoren waardoor het systeem geen andere in de punten 6.1 en 8.1, onder a), (onderdeelbewaking) genoemde storingen kan opsporen.

Sensoren die de diagnosecapaciteit beïnvloeden, zijn bijvoorbeeld sensoren die het drukverschil over het deeltjesnabehandelingssysteem direct meten en sensoren die de uitlaatgastemperatuur meten om de regeneratie van het deeltjesnabehandelingssysteem te regelen.

8.3.2. Wanneer een storing of de verwijdering of deactivering van één sensor of actuator van het PCD-systeem niet verhindert dat de in punt 6.1 en punt 8.1, onder a), genoemde storingen binnen de vereiste tijd worden opgespoord (redundant systeem), is de activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener en de opslag van informatie over die activering niet vereist, tenzij er bevestigde en actieve aanvullende storingen van sensoren of actuatoren zijn.

9. Demonstratievoorschriften 9.1. Algemeen

Tijdens de EU-typegoedkeuring moet de naleving van de voorschriften van dit aanhangsel worden aangetoond door een demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem uit te voeren, zoals geïllustreerd in tabel 4.6 en gespecificeerd in dit onderdeel 9.

Tabel 4.6

Illustratie van de inhoud van de demonstratieprocedure overeenkomstig punt 9.3

Mechanisme Elementen van de demonstratie Activering van het

waarschuwingssysteem overeenkomstig punt 4.4

 2 activeringstests (inclusief functie-uitval van het deeltjesnabehandelingssysteem)

 aanvullende elementen, naargelang het geval

9.2. Motorfamilies en PCD-motorfamilies

9.2.1. Indien motoren van een motorfamilie behoren tot een PCD-motorfamilie waarvoor al EU-typegoedkeuring is verleend, zoals geïllustreerd is in figuur 4.8, wordt de naleving van de voorschriften door die motorfamilie zonder verdere tests geacht te zijn aangetoond mits de fabrikant aan de instantie aantoont dat de voor de naleving van de voorschriften van dit aanhangsel vereiste bewakingssystemen binnen de desbetreffende motor- en PCD-motorfamilie nagenoeg dezelfde zijn.

Figuur 4.8

Eerder aangetoonde conformiteit van een PCD-motorfamilie

9.3. Demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem

9.3.1. Dat de activering van het waarschuwingssysteem voldoet aan de voorschriften, wordt aangetoond met twee tests: een voor functie-uitval van het deeltjesnabehandelingssysteem en een voor een van de in punt 6 of 8.3 van deze bijlage genoemde storingscategorieën.

9.3.2. Keuze van de te testen storingen

9.3.2.1. De fabrikant verstrekt aan de goedkeuringsinstantie een lijst van mogelijke dergelijke storingen.

9.3.2.2. De goedkeuringsinstantie beslist welke storing uit de in punt 9.3.2.1 bedoelde lijst wordt getest.

9.3.3. Demonstratie

9.3.3.1. Met het oog op deze demonstratie wordt een afzonderlijke test uitgevoerd voor functie-uitval van het deeltjesnabehandelingssysteem als bedoeld in punt 8.2 en voor de in de punten 6 en 8.3 bedoelde storingen. Functie-uitval van het deeltjesnabehandelingssysteem wordt gecreëerd door het substraat volledig uit de behuizing van het deeltjesnabehandelingssysteem te verwijderen.

9.3.3.2. Tijdens een test mag zich geen andere storing voordoen dan die waarvoor de test is bedoeld.

9.3.3.3. Vóór het begin van een test moeten alle DTC's zijn gewist.

9.3.3.4. Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de goedkeuringsinstantie mogen de te testen storingen worden gesimuleerd.

9.3.3.5. Detectie van storingen

9.3.3.5.1. Het PCD-systeem moet reageren op de invoering van een door de goedkeuringsinstantie overeenkomstig dit aanhangsel gekozen storing. Dit wordt geacht te zijn aangetoond als de activering binnen het in tabel 4.7 vermelde aantal opeenvolgende PCD-testcycli plaatsvindt.

Wanneer in de beschrijving van het bewakingssysteem is gespecificeerd en door de goedkeuringsinstantie is aanvaard dat voor een specifieke bewakingsfunctie meer dan het in tabel 4.7 vermelde aantal PCD-testcycli nodig is om de bewaking te voltooien, mag het aantal PCD-testcycli met maximaal 50 % worden verhoogd.

Na elke afzonderlijke PCD-testcyclus van de demonstratietest mag de motor worden uitgezet. In de periode totdat de motor opnieuw wordt gestart, moet rekening worden gehouden met elke bewaking die eventueel na het uitzetten van de motor kan plaatsvinden en met alle voorwaarden die moeten worden vervuld voor bewaking bij het opnieuw starten van de motor.

Tabel 4.7

Typen bewakingsfuncties en aantal PCD-testcycli waarbinnen een bevestigde en actieve DTC moet worden opgeslagen

Type bewakingsfunctie Aantal PCD-testcycli waarbinnen een bevestigde en actieve DTC moet worden opgeslagen

Verwijdering van het

deeltjesnabehandelingssysteem

2

Functie-uitval van het

deeltjesnabehandelingssysteem

8

Storing van het PCD-systeem 2

9.3.3.6. PCD-testcyclus

9.3.3.6.1. De in dit onderdeel 9 bedoelde PCD-testcyclus waarmee de goede werking van het bewakingssysteem van het deeltjesnabehandelingssysteem moet worden aangetoond, is voor motoren van de subcategorieën NRE-v-3, NRE-v-4, NRE-v-5 en NRE-v-6 de warmstart-NRTC en voor alle andere categorieën de toepasselijke NRSC.

9.3.3.6.2. Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de goedkeuringsinstantie kan voor een specifieke bewakingsfunctie een alternatieve PCD-testcyclus worden gebruikt (bv. een andere dan de NRTC of de NRSC). Het verzoek moet elementen (technische overwegingen, simulatie, testresultaten enz.) bevatten om aan te tonen dat:

a) de gevraagde testcyclus een bewakingsfunctie oplevert die in reële bedrijfsomstandigheden zal werken, en

b) de in punt 9.3.3.6.1 vermelde toepasselijke PCD-testcyclus minder geschikt is voor de bewakingsfunctie in kwestie.

9.3.3.7 Opstelling voor demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem

9.3.3.7.1. De demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem vindt plaats door tests op een motortestbank uit te voeren.

9.3.3.7.2. Alle voor de demonstraties vereiste onderdelen of subsystemen die niet fysiek op de motor zijn gemonteerd, zoals onder meer omgevingstemperatuursensoren, niveausensoren, waarschuwings- en informatiesystemen voor de bediener, worden daartoe tot tevredenheid van de goedkeuringsinstantie op de motor aangesloten of gesimuleerd.

9.3.3.7.3. Niettegenstaande punt 9.3.3.7.1 mogen de demonstratietests, indien de fabrikant het wenst en de goedkeuringsinstantie ermee instemt, op een of meer complete niet voor de weg bestemde mobiele machines worden uitgevoerd door die machines op een geschikte testbank te monteren of er onder gecontroleerde omstandigheden mee op een testbaan te rijden.

9.3.4. De activering van het waarschuwingssysteem wordt geacht te zijn aangetoond als het systeem aan het eind van elke overeenkomstig punt 9.3.3 uitgevoerde demonstratietest naar behoren is geactiveerd en de DTC voor de geselecteerde storing de status "bevestigd en actief" heeft.

9.3.5 Wanneer een demonstratietest voor functie-uitval of verwijdering van het deeltjesnabehandelingssysteem wordt uitgevoerd op een deeltjesnabehandelingssysteem dat een reagens gebruikt, moet ook worden bevestigd dat de reagensdosering is onderbroken.

NL

79

NL

BIJLAGE V

Metingen en tests in verband met het gebied van de testcyclus in statische toestand, niet voor wegverkeer

1. Algemene voorschriften

Deze bijlage is van toepassing op elektronisch geregelde motoren van de categorieën NRE, NRG, IWP, IWA en RLR die voldoen aan de emissiegrenswaarden voor fase V in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/1628 en waarbij zowel de dosering als de timing van de brandstofinspuiting elektronisch wordt geregeld of waarbij het emissiebeheersingssysteem voor de vermindering van NOx elektronisch wordt geactiveerd, gedeactiveerd of gemoduleerd.

Deze bijlage bevat de technische voorschriften in verband met het gebied van de toepasselijke NRSC waarin de toegestane overschrijding van de emissiegrenswaarden van bijlage II beheerst wordt.

Wanneer een motor overeenkomstig de testvoorschriften van onderdeel 4 wordt getest, mogen de op een willekeurig gekozen punt binnen het in onderdeel 2 gedefinieerde beheersgebied bemonsterde emissies de toepasselijke emissiegrenswaarden in bijlage II bij Verordening (EU) 2016/1628, vermenigvuldigd met factor 2,0, niet overschrijden.

In onderdeel 3 wordt beschreven hoe de technische dienst tijdens de emissiebanktest aanvullende meetpunten binnen het beheersgebied selecteert om aan te tonen dat aan de voorschriften van dit onderdeel 1 is voldaan.

De fabrikant mag de technische dienst verzoeken tijdens de in onderdeel 3 beschreven demonstratie bepaalde bedrijfspunten van een van de in onderdeel 2 gedefinieerde beheersgebieden uit te sluiten. De technische dienst mag dit verzoek inwilligen als de fabrikant kan aantonen dat de motor bij geen enkele combinatie van een niet voor de weg bestemde mobiele machine ooit op die punten zal kunnen werken.

In de montage-instructies die de fabrikant overeenkomstig bijlage XIV aan de OEM verstrekt, worden de boven- en ondergrens van het toepasselijke beheersgebied aangegeven en wordt een verklaring opgenomen om te verduidelijken dat de OEM de motor niet op zodanige wijze mag monteren dat de motor gedwongen wordt permanent uitsluitend bij toerental- en belastingspunten te werken die buiten het beheersgebied voor de koppelcurve voor het goedgekeurde motortype of de goedgekeurde motorfamilie liggen.

2. Motorbeheersgebied

Het toepasselijke beheersgebied voor de uitvoering van de motortest is het in dit onderdeel 2 vastgestelde gebied, dat overeenkomt met de toepasselijke NRSC voor de motor die wordt getest.

2.1. Beheersgebied voor motoren die volgens NRSC-cyclus C1 worden getest

Deze motoren werken bij variabel toerental en variabele belasting. Er gelden, afhankelijk van de (sub)categorie van de motor en het toerental waarmee de motor draait, verschillende uitsluitingen van het beheersgebied.

NL

80

NL

2.1.1. Motoren van categorie NRE met variabel toerental en een maximaal nettovermogen

≥ 19 kW, motoren van categorie IWA met variabel toerental en een maximaal nettovermogen ≥ 300 kW, motoren van categorie RLR met variabel toerental en motoren van categorie NRG met variabel toerental

Het beheersgebied (zie figuur 5.1) wordt als volgt gedefinieerd:

bovengrens koppel: vollastkoppelcurve;

toerentalgebied: toerental A tot nhi; waarbij:

toerental A = nlo + 0,15 · (nhi – nlo);

nhi = hoog toerental [zie artikel 3, punt 26, van Verordening (EU) 2016/1628],

nlo = laag toerental [zie artikel 3, punt 31, van Verordening (EU) 2016/1628].

De volgende motorbedrijfsomstandigheden worden van de tests uitgesloten:

a) punten onder 30 % van het maximumkoppel;

b) punten onder 30 % van het maximale nettovermogen.

Indien het gemeten motortoerental A binnen ± 3 % van het door de fabrikant opgegeven motortoerental ligt, worden de opgegeven motortoerentallen gebruikt. Als de tolerantie voor een van de testtoerentallen wordt overschreden, worden de gemeten motortoerentallen gebruikt.

Tussenliggende testpunten binnen het beheersgebied worden als volgt bepaald:

%koppel = % van maximumkoppel;

waarbij:n100% = het 100 %-toerental van de betreffende testcyclus.

NL

81

NL

Figuur 5.1

Beheersgebied voor motoren van categorie NRE met variabel toerental en een maximaal nettovermogen ≥ 19 kW, motoren van categorie IWA met variabel toerental en een maximaal nettovermogen ≥ 300 kW en motoren van

categorie NRG met variabel toerental

Toerental (%)

2.1.2. Motoren van categorie NRE met variabel toerental en een maximaal nettovermogen

< 19 kW en motoren van categorie IWA met variabel toerental en een maximaal nettovermogen < 300 kW

Het in punt 2.1.1 gedefinieerde beheersgebied is van toepassing, waarvan echter ook de in dit punt beschreven en in de figuren 5.2 en 5.3 geïllustreerde motorbedrijfsomstandigheden worden uitgesloten:

a) uitsluitend voor deeltjes, als toerental C minder dan 2 400 omw/min bedraagt:

punten rechts van en onder de lijn die gevormd wordt door het punt van 30 % van het maximumkoppel of, als dit meer is, 30 % van het maximale nettovermogen, bij toerental B, te verbinden met het punt van 70 % van het maximale nettovermogen bij het hoge toerental;

b) uitsluitend voor deeltjes, als toerental C 2 400 omw/min of meer bedraagt: punten rechts van de lijn die gevormd wordt door het punt van 30 % van het maximumkoppel of, als dit meer is, 30 % van het maximale nettovermogen, bij toerental B, te verbinden met het punt van 50 % van het maximale nettovermogen bij 2 400 omw/min en vervolgens met 70 % van het maximale nettovermogen bij hoog toerental,

NL

82

NL

waarbij:

toerental B  nlo + 0,5 · (nhi – nlo);

toerental C  nlo + 0,75 · (nhi – nlo).

nhi = hoog toerental [zie artikel 3, punt 26, van Verordening (EU) 2016/1628],

nlo = laag toerental [zie artikel 3, punt 31, van Verordening (EU) 2016/1628].

Indien de gemeten motortoerentallen A, B en C binnen ± 3 % van het door de fabrikant opgegeven motortoerental ligt, worden de opgegeven motortoerentallen gebruikt. Als de tolerantie voor een van de testtoerentallen wordt overschreden, worden de gemeten motortoerentallen gebruikt.

Figuur 5.2.

Beheersgebied voor motoren van categorie NRE met variabel toerental en een maximaal nettovermogen < 19 kW en motoren van categorie IWA met variabel

toerental en een maximaal nettovermogen < 300 kW, indien toerental C

< 2 400 omw/min

Legenda

1. Motorbeheersgebied 2. Uitgesloten gebied voor alle emissies 3. Uitgesloten gebied voor PM a % van maximaal nettovermogen

b % van maximumkoppel

NL

83

NL

Figuur 5.3.

Beheersgebied voor motoren van categorie NRE met variabel toerental en een maximaal nettovermogen < 19 kW en motoren van categorie IWA met variabel

toerental en een maximaal nettovermogen < 300 kW, indien toerental C

≥ 2 400 omw/min

Legenda

1. Motorbeheersgebied 2. Uitgesloten gebied voor alle emissies 3. Uitgesloten gebied voor PM a % van maximaal nettovermogen

b % van maximumkoppel

2.2. Beheersgebied voor motoren die volgens de NRSC-cycli D2, E2 en G2 worden getest Aangezien deze motoren voornamelijk zeer dicht bij het toerental waarvoor zij ontworpen zijn werken, wordt het beheersgebied als volgt gedefinieerd:

toerental: 100 %

koppelbereik: 50 % van het koppel dat met het maximumvermogen overeenkomt.

2.3. Beheersgebied voor motoren die volgens NRSC-cyclus E3 worden getest

Deze motoren werken voornamelijk iets boven en onder een vastespoedschroefcurve.

Het beheersgebied houdt verband met de schroefcurve en wordt begrensd door exponentiële wiskundige vergelijkingen. Het beheersgebied wordt als volgt gedefinieerd:

ondergrens van het toerental: 0,7 · n100%

curve van de bovenste begrenzing: % vermogen = 100 ··(% toerental/90)3,5 curve van de onderste begrenzing: % vermogen = 70 ··(% toerental/100)2,5

NL

84

NL

bovengrens van het vermogen: vermogenscurve bij vollast

bovengrens van het toerental: maximaal toerental dat de regulateur toestaat waarbij:

% vermogen = % van het maximale nettovermogen

% toerental = % van 𝑛100%

𝑛100% = het 100 %-toerental van de betreffende testcyclus.

Figuur 5.4.

Beheersgebied voor motoren die volgens NRSC-cyclus E3 worden getest

Legenda

1. ondergrens van het toerental 2. curve van de bovenste begrenzing 3. curve van de onderste begrenzing 4. curve van vermogen bij vollast 5. curve van het door de regulateur toegestane maximumtoerental

6. Motorbeheersgebied

3. Demonstratievoorschriften

De technische dienst selecteert binnen het beheersgebied willekeurige belastings- en toerentalpunten voor de tests. Voor motoren waarop punt 2.1 van toepassing is, worden maximaal drie punten geselecteerd. Voor motoren waarop punt 2.2 van toepassing is, wordt één punt geselecteerd. Voor motoren waarop de punten 2.3 en 2.4 van toepassing zijn, worden maximaal twee punten geselecteerd. De technische dienst bepaalt ook een

NL

85

NL

willekeurige volgorde van de testpunten. De test wordt uitgevoerd volgens de voornaamste voorschriften van de NRSC, maar elk testpunt wordt afzonderlijk beoordeeld.

4. Testvoorschriften

De test wordt meteen na de NRSC met specifieke modi als volgt uitgevoerd:

a) de test wordt naargelang het geval meteen na de in punt 7.8.1.2, onder a) tot en met e), van bijlage VI beschreven NRSC met specifieke modi, maar vóór de onder f) van dat punt beschreven na de test toe te passen procedures uitgevoerd, dan wel na de in punt 7.8.2.3, onder a) tot en met d), van bijlage VI beschreven modale testcyclus in statische toestand met overgangen, niet voor wegverkeer (hierna "RMC" genoemd), maar vóór de onder e) van dat punt beschreven na de test toe te passen procedures;

b) de tests worden overeenkomstig punt 7.8.1.2, onder b) tot en met e), van bijlage VI uitgevoerd volgens de meerfiltermethode (één filter voor elk testpunt) voor elk van de overeenkomstig onderdeel 3 gekozen testpunten;

c) voor elk testpunt wordt een specifieke emissiewaarde berekend (in g/kWh of

#/kWh naargelang het geval);

d) de emissiewaarden mogen op basis van de massa worden berekend volgens onderdeel 2 van bijlage VII of op molaire basis volgens onderdeel 3 van bijlage VII, maar moeten overeenkomen met de methode die bij de NRSC met specifieke modi of de RMC wordt toegepast;

e) voor berekeningen van de gasvormige en PN-emissies door sommatie heeft Nmode

in vergelijking (7-63) de waarde 1 en wordt een wegingsfactor van 1 toegepast;

f) voor berekeningen van deeltjesemissies wordt de meerfiltermethode toegepast;

voor berekeningen door sommatie heeft Nmode in vergelijking (7-64) de waarde 1 en wordt een wegingsfactor van 1 toegepast.