Van de jeugdige gedetineerden uit het Engelse Warwick County van de 19e eeuw tot aan het monitoren van alle personen met een justitiecontact: meer dan 150 jaar wordt er nu met behulp van recidivecijfers evaluatie-onderzoek gedaan. Wat weten we in Nederland van de speciaal preventie-ve werking van onze straffen en maatregelen? Niet erg preventie-veel. Het onderzoek dat in ons land is verricht, kent vele tekortkomingen en biedt weinig houvast. De kennis die we hebben opgebouwd komt voornamelijk uit het buitenland. Kritisch beschouwd lijkt het belangrijkste dat in ons land op dit vlak is gebeurd, de automatisering van de gegevensverzameling te zijn. Misschien komt het recidiveonderzoek hierdoor in een stroomversnelling terecht.
Waarom weten we nog zo weinig over speciale preventie? Komt dit misschien omdat de resocialisatie van justitiabelen in onze samenleving van ondergeschikt belang is? Is daarom de omvang en de kwaliteit van het Nederlandse effectonderzoek achtergebleven? Recht doen, het onrecht vergelden en een ongestoorde tenuitvoerlegging; dat is wat wij primair van het strafrecht verwachten. Resocialisatie van justitiabelen is hoog-stens theoretisch van belang. Feitelijk echter worden de kansen om via het strafrecht te corrigeren wat in de tijd daarvoor fout is gegaan, gering geacht. En het voorbeeld van de evaluatie van ‘dagdetentie’ in box 2.1 leert dat wanneer men niettemin kansen tot resocialisatie ziet, men niet altijd wil weten of de interventie werkt. Soms is de theorie beter.
Een andere verklaring voor het gebrek aan kennis op dit terrein is dat het lastig is om goed onderzoek te doen naar de effectiviteit van strafrechte-lijke interventies. Kernprobleem bij het uitvoeren van dit soort evaluaties is het vinden van een counterfactual: wat zou er zijn gebeurd als deze daders de interventie niet hadden ondergaan? We hebben gezien dat door de jaren heen verschillende middelen zijn ingezet om dit probleem het hoofd te bieden. Verschillende varianten van statistische controle, quasi-experimentele designs en gerandomiseerde toewijzing; alle bedoeld om de interne validiteit van het onderzoek te verhogen. In veel Nederlands onder-zoek ontbreekt het echter aan geschikt vergelijkingsmateriaal, waardoor causale uitspraken over de effecten van de interventie onmogelijk zijn. Het onderzoek naar de speciaal preventieve werking van strafrechte-lijke interventies kent meer problemen. Wat te denken van de kritiek van Pawson en Tilly? Zij wijzen op het belang van het bestuderen van de context waarin de interventie plaatsvindt en stellen dat zolang niet wordt gekeken naar de mechanismen die aan de interventie ten grond-slag liggen, nooit duidelijk zal worden wat haar effecten zijn. Als dit
laat-51
Kleine geschiedenis van het recidiveonderzoek
ste klopt, dan is dit misschien wel de doodsteek voor het experimentele model. Is het vergelijken van uitkomsten in twee groepen wel de geschikte manier om de werking van een interventie vast te stellen? In een experi-ment gaat het inderdaad niet om de vraag hoe een interventie werkt. Het gaat puur om de vaststelling dat het werkt. Maar betekent dit dan ook dat we met een experiment de verkeerde vraag stellen? Nee. De tweede gene-ratie meta-analyses waarin multivariate technieken worden gebruikt om de effect sizes te analyseren, laat zien dat ook in de experimentele traditie plaats wordt ingeruimd voor contextvariabelen. Meta-analyses vatten de uitkomsten van experimenten samen, maar ze doen meer dan dat. Ze maken het mogelijk systematisch onderzoek te doen naar de rol van moderatoren.
Het wordt steeds duidelijker aan welke voorwaarden strafrechtelijke inter-venties moeten voldoen om succesvol te zijn. De lijst van kwaliteitscriteria die op basis van de literatuur wordt samengesteld, breidt zich uit. Lange tijd hanteerden de kopstukken van de what works-benadering drie basis-principes: needs, risk en responsivity (zie o.m. Andrews, Bonta & Hoge, 1990; Andrews et al., 1990; Andrews & Bonta, 2003). Inmiddels formuleert Andrews (2001) er achttien (zie ook NIC, 2004).12 We weten misschien weinig over de effectiviteit van strafrechtelijke interventies, maar de kennis neemt wel toe. Er raakt steeds meer bekend over hoe interventies moeten worden ingericht om de kansen op terugval zo klein mogelijk te houden. Meta-analyses spelen daarbij een beslissende rol en dat geldt dus ook voor de vergelijkende studies die daar onderdeel van uitmaken. De kritiek van Pawson en Tilly is deels achterhaald. De context waarin interventies worden uitgevoerd, is inderdaad bepalend voor het succes en deze wordt daarom ook als factor meegenomen in het onderzoek. Wel kan men zich afvragen of dit voldoende systematisch gebeurt. In de effectstu-dies die onderdeel uitmaken van meta-analyses wordt in de regel weinig aandacht besteed aan de inhoud en opzet van de interventie waarvan de effecten worden onderzocht. De typische publicatievorm van een effect-studie, een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift, wijdt doorgaans slechts enkele alinea’s aan de ideeën die aan de interventie ten grond-slag liggen en de wijze waarop deze in de praktijk worden uitgewerkt. De aandacht gaat vooral uit naar de outcome, de effecten van de interventie in termen van de recidive van de deelnemers na afloop van hun deelname aan het bewuste programma. Deze preoccupatie met de uiteindelijke
12 Het behoeftebeginsel stelt dat effectieve interventies zich richten op de behandeling van factoren die samenhangen met het criminele gedrag. Het risicoprincipe houdt in dat de intensiteit van de interventie evenredig moet zijn met kans dat er recidive optreedt. Daders met een laag recidiverisico zijn alleen gebaat bij een minimale interventie, daders met een hoog recidiverisico vergen een meer intensieve aanpak. Het responsiviteitsprincipe dicteert dat de opzet van het programma moet aansluiten bij de leerstijl en motivatie van de deelnemers. In het compendium voor ‘effective correctional programming’ noemt Andrews (2001) in totaal achttien eisen. Naast needs, risk en responsivity wordt onder meer ingegaan op het belang van program integrity en de aanwezigheid van nazorgfaciliteiten (zie verder hoofdstuk 5).
effecten van de interventie is wel tekenend voor het experimentele model. Men wil snel door naar de uitkomsten van de recidivemeting, want daar gaat het uiteindelijk om. Maar dat is dan ook precies wat het is: een pre-occupatie. Aangemoedigd door de opdrachtgevers van het onderzoek die ‘snel duidelijkheid willen’, richten onderzoekers zich vaak te gehaast op ‘waar het allemaal om draait’. De vraag hoe de interventie werkt, komt er vaak bekaaid af. Daar hebben Pawson en Tilly een punt. Er is binnen de experimentele traditie echter geen dwingende reden om deze vraag te negeren. Sterker nog, Farrington, die bekendstaat als de exponent van de experimentele benadering, erkent het belang van een goede beschrijving van de interventie:
‘It is important in all research to consider what might be the causal chain between an intervention and an outcome and to measure possible mediating factors’ (Farrington, 2003: 161).
De experimentele traditie met haar ‘starre manier van meten’ en haar ‘nadruk op interne validiteit’ verzet zich niet tegen een kwalitatieve bena-dering waarin de werking van de interventie conceptueel wordt geana-lyseerd. Integendeel, een dergelijke analyse dient vooraf te gaan aan het meten van de outcome en dát – zo luidt hier de stelling – wordt te weinig en te weinig systematisch gedaan. In hoofdstuk 5 zal worden besproken hoe beide benaderingen, de kwantitatieve en kwalitatieve benadering, met elkaar kunnen worden gecombineerd. Dan gaan we dieper in op de voorwaarden voor goed evaluatieonderzoek. Meta-analyses zijn zo goed als de effectstudies waarop zij zijn gebaseerd. Het is dus zaak om de kwaliteit van de evaluaties te verhogen. Hoofdstuk 5 verschaft hiervoor een kader. Voordat we hieraan toekomen, richten we ons echter meer bepaald op het meten van de recidive. Zoals aangegeven, kent ons land sinds kort de Recidivemonitor, een project waarin periodiek gestandaar-diseerde metingen plaatsvinden. Kleine en selecte steekproeven behoren tot het verleden, met dit instrument kunnen alle justitiabelen onderzoeks-matig worden gevolgd. In hoofdstuk 3 gaan we in op de totstandkoming van de Recidivemonitor. Het hoofdstuk daarna, hoofdstuk 4, bevat een greep uit de meetresultaten. Voor een aantal dadergroepen gaan we na hoe de recidive zich de laatste jaren heeft ontwikkeld.