ver-mestende en verzurende invloeden, herstel van grondwaterstromen in natte mili-eus, ingrepen die verbindingen tussen geïsoleerde percelen of gebieden realiseren. Vegetaties van heischrale graslanden bevatten vooral soorten met een kortlevende zaadbank. Vaak zijn het ook korteafstandverbreiders. Daardoor zijn ze heel gevoelig voor fragmentatie: kleine geïsoleerde graslanden zijn heel kwetsbaar. Ze hebben er dan ook baat bij als de totale oppervlakte aan heischrale gemeenschappen (heide, heischraal grasland, stuifduinvegetaties) vergroot, en wanneer geïsoleerde perce-len of gebieden opnieuw met elkaar verbonden worden en een habitat gerealiseerd wordt naast bestaande locaties (zie ook figuur IV.11 p. 131). Het inzetten van gra-zers op landschapsschaal kan hier een oplossing brengen. Gragra-zers, in het bijzonder schapen, zijn in staat om de dispersie van soorten, zowel planten als dieren (bv. sprinkhanen) drastisch te verhogen.
Kleinschalig kappen, kleinschalig plaggen, eventueel bekalken en maaien zijn geschikt voor beheer op perceelsniveau. Permanent kleinschalig gebruik (extensieve begrazing, recreatie) is eerder geschikt voor het gebiedsniveau.
Zowel bij regulier beheer als bij herstelbeheer moet er steeds gekeken worden naar de ruimtelijke context en naar het mogelijk samenkomen van verstorende proces-sen die elkaar versterken. Als het niet mogelijk is om de oorspronkelijke buffering te herstellen en verzuring te voorkomen, dan heeft plaggen geen blijvend positief effect op de biodiversiteit. Plaggen heeft pas zin als er ook voor gezorgd wordt dat heischrale graslanden daarna niet meteen weer verzuurd en/of vermest raken. Het-zelfde geldt voor bekalken of het aanbrengen van leem. Voor deze maatregelen moet steeds een deskundige geraadpleegd worden, die op basis van een bodemanalyse een oordeel kan vellen.
Beheermaatregelen en -technieken op gebieds- of perceelsniveau
Kleinschalig plaggen
• Wat: Het verwijderen van de zode voor het herstel van vervilte of vergraste vegetaties
als gevolg van eutrofiëring (sterke aanrijking met voedingsstoffen) en/of verzuring en na het kappen van verboste en verstruweelde vegetaties. De voorwaarden hiervoor zijn dat er voldoende zaadbronnen aanwezig zijn (in de bodem of in de directe omge-ving) en dat de ondergrond nog steeds voldoende gebufferd is. Om de hervestiging van doelsoorten te verhogen is het wenselijk om, indien aanwezig, een restpopulatie te laten staan, en dit liefst westelijk van het te plaggen terrein, zodat de overheersende westenwind voor de verspreiding van zaden kan zorgen. Indien restpopulaties ont-breken is een analyse van de zaadvoorraad aangewezen. Op basis van de resultaten hiervan kan de plagdiepte worden bepaald. Een voordeel van deze analyse is dat ook de aanwezigheid in natte milieus van ongewenste soorten zoals pitrus kan worden opgespoord, zodat hiermee bij het bepalen van de plagdiepte rekening gehouden kan worden. Indien er grote hoeveelheden pitrus in de bodem zitten, wordt aanbevolen net even dieper te plaggen dan waar het pitruszaad zich bevindt. Wanneer zo’n gede-tailleerd onderzoek naar de zaadvoorraad niet kan gebeuren, wordt het terrein best wat slordig geplagd en wordt er op een aantal mogelijk kansrijke plaatsen een dunne organische laag achtergelaten. Vanuit deze plaatsen kunnen doelsoorten zich over het terrein verspreiden.
• Frequentie: In rotatiesysteem, met een frequentie van om de 20-30 jaar.
• Wanneer: Herfst
• Hoeveel: Plekken van minimaal 100 m² zijn wenselijk.
• Machines en materialen: Graafmachine, vrachtwagen, plaggenschop
Bekalken of het aanbrengen van leem
• Wat: Het toedienen van minerale bufferstoffen zoals kalk en leem om zo de
buf-fercapaciteit van de bodem weer te verhogen en daarmee de verzuring te bestrijden. Bekalken wordt meestal uitgevoerd in combinatie met plaggen. Wel of niet bekalken of het aanbrengen van leem is afhankelijk van het al dan niet verzuurd zijn van het terrein. Enkel op basis van een chemische bodemanalyse die uitwijst dat de doel-soorten voorheen wel aanwezig waren, kan hierover geoordeeld worden. Bij het aan-brengen van een dunne leemlaag worden vaak ook zaden in het gebied gebracht. Het is daarom belangrijk om leem met een lokale oorsprong te gebruiken.
• Frequentie: In combinatie met plaggen gebeurt het bekalken meestal eenmalig, maar
een regelmatige bepaling (ca. 1 keer per 3 jaar vanaf 5 jaar na uitvoering) van de bodem-pH om herverzuring op te sporen is nodig, zodat er tijdig opnieuw bekalkt kan worden (1-2 maal per 10 jaar is richtinggevend). Het effect van het aanbrengen
van leem is tijdelijk; doordat de leemlaag door verspoeling dunner wordt en door uitloging van de bodem, raakt de bodem minder gebufferd.
• Wanneer: Kort na het plaggen
• Hoeveel: Tot 50% van de basenverzadiging bekalken. In de praktijk betekent dit een
dosis van ongeveer 2000 kg/ha. Bij het aanbrengen van leem wordt een laag met een dikte van 1 cm aanbevolen.
• Machines en materialen: In de praktijk betreft bekalken het aanbrengen van dolokal
(calcium en magnesium bevattende kalk) of een mengsel van dolokal en mergel. Een mengsel van fijn- en grofkorrelig materiaal heeft het voordeel zowel een snelle als een langdurige werking te hebben.
Begrazing
• Wat: Voor de inzet van grazers op voedselarme gronden zijn op zijn minst enkele
hectaren nodig (min. 5 ha). Behalve als reguliere beheermaatregel kan begrazing ook als herstelmaatregel gebruikt worden. Zo is extensieve begrazing een alternatieve maatregel voor plaggen in droog heischraal grasland om vervilting door onverteerd strooisel van bochtige smele en dominantie van gladde witbol en gewoon struis-gras tegen te gaan. Schapen en geiten lijken hiervoor het best geschikt, maar ook pony’s, ezels en runderen kunnen worden gebruikt. Bij aanwezigheid van kwetsbare soorten kan best enkel nabeweiding worden toegepast, in combinatie met periodiek maaien. Extensieve begrazing is ook de meest geschikte beheervorm in nat hei-schraal grasland met klokjesgentiaan. Indien het om een bijzonder kleine populatie gaat, moet erop toegezien worden dat deze planten niet door de grazers worden afgegeten. Voor heischrale graslanden op kalkrijke hellingen zijn mergellandscha-pen het meest geschikt.
• Frequentie: Schapen en geiten kunnen jaarrond ingeschakeld worden. In bepaalde
gevallen kunnen de terreinen ook opgenomen worden in de trajecten van kuddes met een herder (bv. kalkvariant op hellingen), die dan frequent bezocht mogen wor-den (dagelijks). Bij nabegrazing worwor-den de dieren best in september en oktober ingeschakeld.
• Hoeveel: Bij regulier beheer met middelgrote grazers tot 1 GVE (=
grootvee-een-heid)/ha/jaar. Het vooropstellen van een bepaalde graasdruk is echter zeer moei-lijk omdat het type vaak samen met andere vegetatietypen zal voorkomen (droge en natte heide, open bos, kalkgrasland). Daarom is het beter direct op het terrein zicht-bare indicatoren te hanteren, zoals het optreden van onbegroeide plekken, de hoogte van de vegetatie en de vitaliteit van korstmosvegetaties. Aan de hand hiervan kan de graasdruk gestuurd worden. Bij herstelbeheer zijn grotere dichtheden gewenst.
• Machines en materialen: (Vang)rasters, veetransport (kar, vrachtwagen),
Maaien
• Wat: Zowel een herstel- als reguliere beheermaatregel. Geplagde percelen worden op
termijn best gemaaid, voor droge graslanden is dat ongeveer 5-8 jaar na het plaggen. In natte graslanden verhindert maaibeheer de toename van soorten zoals pijpenstrootje en moerasstruisgras op plaatsen waar iets ondieper is geplagd. In droge omstandigheden gaat struikheide domineren bij het ontbreken van aanvullend maaibeheer en treedt er successie op naar een soortenarme, droge heidevegetatie of direct naar bos. Maaibeheer kan ook in combinatie met nabegrazing toegepast worden. Voor herstel van heischraal grasland uit heide en ruigten is maaien eveneens een geschikte maatregel.
• Frequentie: Bij herstelbeheer meer dan éénmaal per jaar. Naarmate de plantaardige
productie afneemt, kan de maaifrequentie verminderd worden. Als regulier beheer wordt éénmaal per jaar gemaaid. Een variant van soortenrijke struisgrasgraslanden (‘de onbemeste, vaak tamelijk sterk betreden, kleineklavertjesgraslanden met o.a. onderaardse klaver, gestreepte klaver en hopklaver’) ontwikkelt zich het best onder een gazonbeheer, waarbij er zelfs wekelijks gemaaid mag worden. Toch geniet één keer maaien per maand de voorkeur in de kleineklavertjesgraslanden, omdat dit ver-moedelijk toch kansen biedt aan meerdere soorten om zaad te zetten.
• Wanneer: Bij herstelbeheer eind juni en eind augustus/begin september, bij regulier
beheer na het groeiseizoen in augustus. Bij nat heischraal grasland met klokjesgenti-aan maait men best gefaseerd na midden september.
• Hoeveel: Omwille van de fauna wordt best gefaseerd gemaaid, alle maaisel moet
worden afgevoerd.
• Machines en materialen: Eenassige trekker, tractor of meerassige trekker, maaibalk,
schijvenmaaier, trommelmaaier, kar of vrachtwagen (transport maaisel), hooikeer-der, in natte graslanden een aangepaste ‘moerastractor’
Hydrologische herstelmaatregelen
• Wat: Om de effecten van verdroging tegen te gaan. Het herstel van de
oorspron-kelijke grondwaterstromen is de meest optimale herstelmaatregel, maar het betreft een brongerichte maatregel. Effectgericht zijn de lokale ingrepen in de hydrologie, bijvoorbeeld het plaatsen van kleine stuwen binnen het terrein, het dichten van grep-pels of het verbreden van watergangen. Een belangrijke voorwaarde voor het succes van deze maatregelen is dat ze basenrijk water tot aan het maaiveld brengen en het regenwater niet in het terrein vasthouden. In dat geval bestaat het risico op verzu-ring. Als regulier beheer moet voor het behoud van bepaalde typische heischrale plantensoorten, zoals klokjesgentiaan in nat heischraal grasland, het grondwaterpeil voldoende hoog gehouden worden. Het grondwater mag in de winter echter niet te lang boven het maaiveld staan, omdat dan bijvoorbeeld overwinterende rupsen in mierennesten kunnen verdrinken.
Verwijderen van opslag van bomen en struiken
• Wat: Verboste en verstruweelde situaties bieden goede kansen voor het herstel van
heischraal grasland. Ook in regulier beheer is het verwijderen van bosopslag een maatregel om heischraal grasland te vrijwaren van volledige verbossing. Anderzijds zijn solitaire bomen zoals eiken, berken, maar ook vliegdennen, zeer belangrijk voor de fauna (schuil- en broedgelegenheid, oriëntatie, voedselvoorziening,…). Het laten staan van dergelijke bomen en lokale opslag draagt sterk bij aan het behoud van een gevarieerde fauna. Een zorgvuldige afweging van de voordelen van kappen versus het aantasten van huidige landschappelijke waarden en natuurwaarden is dus belangrijk.
• Frequentie: Sterk terreinafhankelijk; het uitzicht is grotendeels open, slechts enkele
bomen (0-5) of bomengroepjes (0-1) per ha blijven over.
• Wanneer: Herfst en winter
• Hoeveel: Het kappen van lokale opslag in een rotatiebeheer met zo weinig mogelijk
verstoring lijkt een goede behoudsmaatregel. De frequentie wordt gevarieerd zodat jonge opslag (0-5 jaar), jonge bomen (10-20) jaar en oudere bomen (> 20 jaar tot niet kappen) verspreid in het gebied blijven.
• Machines en materialen: hoofdzakelijk handenarbeid, paard, ijzeren paard, kar
lIterAtuur
Bekker RM, Strykstsra RJ, Schaminée JH & Hennekens SM, 2002. Zaadvoorraad en herintro-ductie: achtergronden, spectra van plantengemeenschappen en voorbeelden uit de praktijk.
Stratiotes 24: 27-48.
De Beelde T, 2002. Herstel van een bijzondere heidebiotoop in het natuurreservaat het Maldegem-veld (Oost-Vlaanderen): een tussentijdse balans. Natuur.focus 1(2): 48-52.
Decleer K (Ed), 2007. Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee - habitattypen | dier- en plantensoorten. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, INBO.M.2007.1, Brussel, 584 p.
Zwaenepoel A, T’Jollyn F, Vandenbussche V & Hoffmann M, 2002. Systematiek van natuurtypen voor het biotoop grasland. Rapportnummer MINA 102/99/01. 2002. Instituut voor Natuur-behoud (IN); Universiteit Gent (RUG); West-Vlaamse Intercommunale voor Economische Expansie, Huisvestingsbeleid en Technische Bijstand (WVI), Brussel; Gent; Brugge. VIII, 532 p. Schaminée JHJ, Stortelder AHF & Weeda EJ, 1996. De vegetatie van Nederland. Deel 3:
plantenge-meenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Opulus Press, Leiden. 356 p. De Graaf M, Verbeek P, Robat S, Bobbink R, Roelofs J, de Goeij S & Scherpenisse M, 2004.
Lange-termijneffecten van herstelbeheer in heide en heischrale graslanden. Rapport Expertise Cen-trum-LNV nr. 2004/288-O.
Dupae E, 2004. De associatie van Betonie en Gevinde kortsteel in Zammelen. Natuurhistorisch
maandblad, 93.
De Becker P, Denys L, Packet J, Batelaan O & Mertens W, 2007. Ecohydrologische studie Life Zui-derkempen (Hulshout, Herselt, & Aarschot) in het kader van het Life Natuurprojectherstel van ‘Basenrijke moeras-& heide-ecosystemen’ in de Zuiderkempen. INBO. R.2006.41 Smits N, Huiskes R, Willems J & Bobbink R, 2008. Heischraal grasland op Zuid-Limburgse
hel-lingen: mogelijkheden voor versnelde ontwikkeling. De Levende Natuur 109 (4): 169-175.
Grote pimpernel
HAbItAtkenmerken
Vegetatie
Dit habitattype omvat zowel matig droge glanshaverhooilanden (al dan niet met grote pimpernel), lagergelegen overstroombare grote vossenstaartgraslanden als kamgrasgraslanden op kalkrijkere leemgronden. De glanshaverhooilanden en grote vossenstaartgraslanden zijn hoogopgaande, tamelijk dichte, kruidenrijke begroeiin-gen met een groot aandeel composieten en schermbloemibegroeiin-gen. Kalkrijke kamgras-graslanden bezitten een korte vegetatie met een groot aandeel wortelrozetplanten.
Bodem
Glanshaverhooilanden: lemige of kleiige bodems: (lemig zand), zandleem, leem, klei. Grote vossenstaartgraslanden: (venige) (zand)leem of klei.
Kalkrijk kamgrasgrasland: kalkhoudende (stenige) leem.
Hydrologie
Glanshaverhooilanden en kalkrijke kamgrasgraslanden zijn grondwateronafhankelijk. Grote vossenstaartgraslanden zijn gebonden aan overstromingen, zowel door recht-streekse overstroming van rivierwater als door opstijgend grondwater.