NICOLAAS SCHOTSMAN:
VI. Schotsmans verscheiden in postmortale poëzie en in periodieken
Het levenseinde kwam voor Schotsman plotseling. Op de avond van donderdag 10 januari 1822 werd hij getroffen door een “stikzinking”181, aan de gevolgen waarvan hij, ondanks alle medische hulpverlening, nog diezelfde avond op 67-jarige leeftijd overleed182. Voor de Her-vormde Gemeente van Leiden was het plotselinge overlijden van haar tot op dat ogenblik nog dienstdoende predikant een grote schok en betekende het een zwaar verlies.
1. “Laat ons (…) hem een gedenkzuil stichten”183.
De rouw naar aanleiding van het overlijden van Schotsman was algemeen. Verschillende poë-ten hebben in dichtmaat uitdrukking gegeven aan hun gevoelens. Dit heeft geleid tot het ont-staan van een heel corpus van funeraire poëzie, dat laat zien dat tegenover het in de media door verschillende auteurs geschetste negatieve beeld van Schotsman er ook een positief beeld van hem bestaat, geschetst door sympathisanten van de Leidse predikant. Voorzover dit corpus van belang is voor de reconstructie van de strijd tussen dompers en verlichten en voor de rol die Schotsman en de zijnen hierin speelden, zal het hieronder de revue passeren.
De funeraire verzen die op de dood van Schotsman zijn gepubliceerd, vertonen struc-tuurelementen die dit genre in de poëzie al kenmerken sinds de Klassieke Oudheid: luctus (klacht), laus (lof), consolatio (troost)184. Aan de hand van deze kenmerken zullen we een aan-tal verzen bij het verscheiden van Schotsman bespreken185.
181
In een overlijdensadvertentie in de Leijdsche Courant van maandag 14 januari 1822 deelt Schotsmans wedu-we, mevrouw J. Schotsman-Bol, mee dat haar man is overleden aan een “Stikzinking”. Zie ook: S., “Voorbe-rigt”, in: César Malan, Stukken, betrekkelijk de Afzetting van den Leeraar Malan, iii-xii, xi. Onder een stikzin-king (catarrhus suffocativus) verstond men in de achttiende en negentiende-eeuwse pathologie een aandoening aan het bovenste gedeelte van de luchtpijp. Bij een stikzinking of smorende zinking – tegenwoordig aangeduid als anafylactische shock – gaat het om een acute overgevoeligheidsreactie op bepaalde soortvreemde eiwitstof-fen, die gekenmerkt wordt door een slijmvliesontsteking met veel slijmafscheiding. De patiënt krijgt hevige hoestbuien en loopt door een vernauwing of afsluiting van de luchtpijp het gevaar te stikken. Cf. Johannes Jacob Woyt, Gazophylacium medico-physicum, of Schat-Kamer der Genees- en Natuur-Kundige Zaaken, behelzende
de meeste Konst-woorden die in de Genees-kunde gebruikelyk zyn, Verhandelingen van veele in en uitwendige Ziektens, beneffens derzelver Genees-middelen, alle de Mineralen, Metaalen en Aarden. Vreemde en Inlandsche-Dieren, Kruiden, Bloemen, Zaaden, Zappen, Olyen, Harsten enz. alle zeldzaame Speçeryen in de Medicynen ge-bruikelyk. En ten laatsten veele fraaje tot de Werktuig-kunde behorende Hand-greepen, alles in een welgepaste Orde na ’t Latynsche Alphabet te zamen gestelt, en in de Hoog-duitsche Taale beschreven. Nu na den Tienden Druk vertaalt, vermeerdert en met Aanmerkingen verrykt door Joann. Christ. Schmellentin, s.v.: “Catarrhus
Suf-focativus”, Amsterdam 1741, 98; A.A. Weijnen, A.P.G.M.A. Ficq-Weijnen, Ziektenamen in de Nederlandse
dialecten, ’s-Gravenhage 1995, 166-168; E.E.M. Beyk e.a., Woordenboek der Nederlandsche taal, deel XXVIII,
s.v. “zinking”, ’s-Gravenhage 1996.
182
Zie: S. “Voorberigt”, in: César Malan, Stukken betrekkelijk de afzetting van den leeraar Malan, iii-xii, xi.
183 W.v.H., Iets ter Nagedachtenis van wijlen den weleerwaarden Heer, Nicolaas Schotsman, Predikant der
Her-vormde Gemeente te Leyden. Overleden den 10 Januarij 1822, in den Ouderdom van ruim 67 Jaren, Leyden
1822, 8 (Iets ter Nagedachtenis).
184
S.F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance. Enkele funeraire gedichten van Heinsius,
Hooft, Huygens en Vondel, bezien tegen de achtergrond van de theorie betreffende het genre, Assen 1969,
98-131; Elianne Muller, ““O mens gij dwaalt, zo gij uw stond bij Nestors eeuw afmaalt”. Funeraire poëzie in de Noordelijke Nederlanden” (“Funeraire poëzie”), in: Streven: cultureel maatschappelijk maandblad, Vlaamse editie, 2001, 68 (10), Antwerpen 2001, 867-880 (Streven).
185
Naast de in de tekst genoemde bronnen zijn nog verschenen: K.W. Bilderdijk, Ter Nagedachtenis van den
waardigen Leeraar, Nikolaas Schotsman, Leyden 1822; D.D……, “Op het afsterven van den wel eerwaardigen
zeer geleerden heer N. Schotsman, Predikant te Leijden”, in: Boekzaal, januari 1822, “Mengelwerk”, 68; J. Ne-beling, Ter Nagedachtenis van den zalig afgestorven Leeraar, den wel eerwaardigen zeer geleerden Heere
Nico-laas Schotsman, in Leven, zeer geliefd en getrouw Evangelie-dienaar der Hervormde Gemeente te Leyden; en al-daar overleden den 10den Januarij 1822, Leyden 1822; J. Schyvliet, Ter Nagedachtenis van den weleerwaarden,
a. Luctus
De rouwklacht naar aanleiding van het overlijden van Schotsman werd in Leiden alom ge-hoord. De dichter W.v.H. verwoordt dit treffend in zijn Iets ter Nagedachtenis als hij schrijft: “Gansch Leiden treurt om zijn gemis!” (3). Nu Schotsman er niet meer is, heeft een anonieme dichter het gevoel dat er een belangrijke pijler onder de kerk is weggenomen:
Treur vrij, ô Kerk! om Schotsmans dood; Bezef ’t gemis — ô! dat is groot,
Gods tempel mist een steunpilaar, Die sterk — ja van de sterkste waar, Die steun, heeft ons de dood ontnomen, Die slag moest eilings overkomen186.
W.v.H. vreest zelfs het ergste voor het Koninkrijk van God nu deze dappere strijder gesneu-veld is:
’t Verlies is onberekenbaar!
Het Rijk van waarheid, licht en leven Zag eenen dappren strijder sneven, En neigt ten ondergang, ten val, De Satan juicht met helsche woede, Daar hij ’t door hem gestichte goede Nu ongestoord vernielen zal187.
Ook Johannes Roemer188, remonstrants predikant te Leiden, die in het “Berigt” van zijn in 1822 te leiden uitgegeven Bij het Graf van den wel eerwaardigen, zeer geleerden Heer
Niko-laas Schotsman, in Leven Leeraar der Hervormde Gemeente te Leyden189 nog verklaart: “Zij-ne Eerzuil behaagde mij niet”(3), is diep bedroefd en klaagt met de treurenden mee:
Zou ik, bij de algemeene tranen, Die het gevoel ontlasting banen,
zeer geleerden Heer: Nicolaas Schotsman, in deszelfs Leven veel geliefd Evangeliedienaar bij de Hervormde Ge-meente te Leyden; En aldaar Overleden op den 10. Januarij 1822, Leyden 1822 (zie voor dit geschrift paragraaf
II.1 van dit hoofdstuk).
186
[…..], Lijk-zang. Ter Eeren van den weleerwaardige en geleerde Heer, Nicolaas Schotsman, Overleden te
Leyden, op den 10. Januarij 1822, Leyden 1822, 3 (Lijk-zang).
187
W.v.H., Iets ter nagedachtenis, 5.
188
Johannes Roemer (1769-1838) was remonstrants predikant te Nieuwkoop 1792 en Leiden 1802-1838. Be-halve over de lokale geschiedenis van Leiden publiceerde Roemer onder andere catechetische leerboekjes, een handleiding voor godsdienstig onderwijs en op het gebied van de natuurlijke historie een boekje voor de jeugd over in- en uitheemse vruchten. Roemer stond geheel in de lijn van de Verlichting. Zie, Simon Vuyk, Uitdovende
Verlichting, 110-127.
189
In het vervolg aan te duiden als Bij het Graf. Roemer heeft dit dichtstuk op veler verzoek vervaardigd. Omdat hij Schotsman hoogachtte, kon hij “den aandrang, om zijne nagedachtenisse te huldigen, niet wederstaan” (3). In een negatieve recensie van Bij het Graf in het Algemeen Letterlievend Maandschrift schrijft een recensent dat hij aanvankelijk de verdraagzaamheid van de Remonstrantse Broederschap had willen prijzen, omdat juist één van haar predikanten als lofdichter optreedt voor de schrijver van de Eere-zuil. Tot zijn teleurstelling las de recensent echter in het “Berigt” van Roemer dat wij de vervaardiging en uitgave van dit lijkdicht slechts te danken hebben aan de aandrang van anderen, die Roemer niet kon weerstaan. “Had hij hieraan maar niet toegegeven!”, klinkt het afkeurend. Volgens de recensent, die kennelijk de kwaliteit van de funeraire poëzie voor Schotsman niet hoog waardeert, winnen de vereerders van Schotsman er “waarlijk niet bij, dat er een kreupel vers meer het licht ziet”; zie: Algemeen Letterlievend Maandschrift, 1822, “Beöordeelingen”, 84-85, 85.
Gelijk zijn aan een marmer beeld? Neen! neen! in de algemeene smarte, Weent ook mijn oog, prangt mij het harte, Het geen in zoo veel rouwe deelt (6).
b. Laus
In veel postmortale gedichten wordt na de rouwklacht van de treurenden de aandacht gericht op de overledene zelf, van wie dan de specifieke goede eigenschappen worden geprezen. De grootte van het verlies wordt hiermee nog benadrukt190. In het corpus van rouwpoëzie, dat naar aanleiding van het sterven van Schotsman is gepubliceerd, vallen wat de lofprijzing be-treft verschillende subthema’s te onderscheiden: Schotsmans prediking, Schotsmans pastorale arbeid en Schotsman als strijder voor de waarheid. Op het laatstgenoemde subthema zullen wij ons in deze paragraaf concentreren.
Een treffend voorbeeld van een gedicht waarin Schotsman wordt geëerd om de strijd die hij voerde ter verdediging van wat hij beschouwde als de bijbelse waarheid tegen de aan-vallen van de kant van de vertegenwoordigers van de Verlichting, is het in 1822 te Leiden uit-gegeven Ter Uitvaart van den wel eerwaardigen Heere, Nicolaas Schotsman, in Leven
Predi-kant te Leyden191, dat Willem Bilderdijk ter gelegenheid van Schotsmans uitvaart aan de over-leden predikant wijdde. In dit dichtstuk wordt Schotsman door Bilderdijk direct aangesproken als strijder voor de waarheid tegen het ongeloof. Mede vanwege het biografisch karakter er-van laten we dit dichtstuk integraal volgen:
Oprechte Herder, die by ’t reutlend wolfsgehuil De u toebetrouwde Kooi verdedigde en behoedde, En d’aanblik door dorst staan van d’opgesparden muil Der tot verderf en moord steeds afgerichte woede! Gy, wien my de echte zucht voor Jezus eer verbond,
Geen vriendschap van deze aard, geen inzicht van belangen, Noch welk een snoer het zij, waar, in dees duistre stond, Het aardschgezinde hart des stervlings in blijft hangen! Ja, Gy verkondiger van ’s Heilands Godlijk woord In ongesmukte taal, en wars van kunstversiering
Wier wareldsche afgodstooi den Christenëenvoud stoort, Ontfang dit handvol loofs by deze uwe Uitvaartviering! Ik, grijzaart, ik, uw tijd, uw lot-, en leedgenoot,
Toen Kerk en Staat bezweek voor horden van Barbaren, Ik volg u, en getroost, naar ’s aardrijks duistren schoot, Den zachten schoot der rust na stormen en bezwaren. Ik volg u; ja, ook my wenkt de eigen hand naar ’t graf; ’t Ontsluit zich, ‘k ben gereed. Wat zou de Christen beven? Hem scheidt geene aardsche macht van onzen Goël af; Hem, wien deze aardsche dood een doorgang is naar ’t leven! Bewierook’ vrij, wien ’t lust, den valschen Filozoof,
190
Cf. Elianne Muller, “Funeraire poëzie”, in: Streven, Vlaamse editie, 2001, 68 (10), 867-880, 876.
191
In het vervolg aan te duiden als Ter Uitvaart. Onder de titel “Ter uitvaart van den waardigen leeraar N. Schotsman” heeft Bilderdijk dit gedicht opgenomen in het derde deel van zijn Krekelzangen (Rotterdam 1823), 137-139. Zie ook: Willem Bilderdijk, Dichtwerken, deel XI, 317-318. Bilderdijk heeft Ter Uitvaart gedateerd op 11 januari 1822.
Met Heidnenpraal vergood by gluipende Ongodisten! U eert de warme zucht voor ’t ware Heilgeloof, En kent den Godsgezant in d’ ongeveinsden Christen. U lacht de palmtak toe, in uws Verlossers hand;
Gy kampte, en hebt volhard; gy hebt den kamp volstreden, En, werd uws Heilands eer baldadig aangerand,
Voor Jezus, voor Zijn leer, Zijn Koninkrijk, geleden. Ach! duizend, door uw hand ter hemelbaan geleid, Verbeiden u by God met dankbre liefdegalmen, Terwijl ze u Jezus naam, van uit Zijn heerlijkheid Met Englenmelody verrukkend tegenpsalmen!
Rijs, Broeder, Leeraar, Vriend, en Herder van uw stal! Rijs, Burger van het Rijk der vrije Zoengenade, Waar de uitverkoren schaar u juichend volgen zal; En sla een troostend oog op uw bedroefde Gade.
Zy schreit, daar de aardsche band des huwlijks zich verscheurt, Gevoelig, maar gedwee, gereed u na te stijgen;
En zalig, die, als zy op ’t graf eens Egaâs treurt,
En de Almacht danken kan, en zijn’ Verlosser zwijgen! Ook gy, benepen schaar die neêrbuigt by zijn stof,
Dankt voor de zegepalm die ’s Leeraars hoofd mag kroonen: Uw Opperherder leeft, aan Hem-alleen zij lof!
Hy, die de wonden heelt waarmeê Hy zeegnend trof, Hy zal zich aan zijn Kerk als God en Wreker toonen.
Evenals Bilderdijk prijst ook de anonieme schrijver van Ter Nagedachtenis van den wel
eer-waarden, zeer geleerden Heer: Nicolaas Schotsman; Overleden binnen Leyden den 10 Janu-arij 1822. Opgedragen aan de Hervormde Gemeente aldaar192 Schotsman om zijn strijdlust en keert hij zich tegen degenen die de overledene hierom hebben beschimpt:
Wat ijver, wat vuur voor het ware geloof Blonk door in zijn schriften en woorden! Het ongeloof sloeg hij zoo dikmaals ter neêr; Hij wist het zijn masker te ontnemen.
Wat hoon en wat smaad men hem schimpende deed, Hij achtte, hij heette dit zalig!
Om Godsdienst te lijden, was wellust voor ’t hart, Dat uitzag naar ’t loon der genade! (5).
Ook een andere anonymus roept zijn lezers op om Schotsman te blijven gedenken als een moedig strijder die pal stond voor de waarheid:
Herinnert hem aan zijnen Leer, Hoe ging hij snood bedrog te keer, Zijn hart was met geen vlek besmet, Die stoeide tegen God of wet;
Met mannenmoed heeft hij gestreden,
192
Voor zuivre Godsdienst en voor Zeden. Pal stond hij als een Dienaar Gods, En liet nooit zijn gevoelen los,
Gevoelens, trouw, voor God, zijn Heer, En voor den Euangelie Leer,
En voor zijn naastens heil te werken Kon ieder mensch aan hem bemerken193.
W.v.H. herinnert eraan dat “Hoe ’t ongeloof zich mogt vermommen”, Schotsman het steeds heeft “ontmaskerd en verneerd”194. Deze dichter verhaalt verder hoe de duistere machten Schotsman herhaaldelijk, maar tevergeefs, hebben aangevallen:
Zoo heeft die heldre ster geschitterd! Men zegt, dat in het Helsch gebied De Satan, om dien glans verbitterd, Zijn’ grooten raad vergadren liet: Toen werd ’s mans ijver te belagen Aan duisterlingen opgedragen, Die vielen hem bedektlijk aan; In galle werd gedoopt hun veder, Zij schoten pijlen op hem neder,
Maar Schotsman kon hun woen weerstaan (5).
Vergelijkbare lofuitingen treffen we aan in het gedicht Op den Dood van den wel
eerwaar-digen zeer geleerden Heer Nicolaas Schotsman, Leeraar van Gods kerk te Leyden. Op den 10 Januarij 1822 ontslapen. Tot een Aandenken voor zijne Vrienden195 van de hand van Carel Steenhauer196, een leerling van Schotsman:
Rust, Vader Schotsman! zacht in ’s aardrijks koelen schoot, En, vrede zij uw asch! — Gij hebt tot aan den dood
Getrouw uw’ post vervuld, gestreden, en geleden,
En voor Gods Kerk gewaakt, en voor Gods Kerk gebeden. —197.
c. Consolatio
Veel van de postmortale gedichten die naar aanleiding van Schotsmans overlijden vervaardigd zijn, eindigen – overeenkomstig de kenmerken van dit genre – met woorden van troost. Die troostwoorden variëren van een oproep tot berusting, gekoppeld aan een vermaning om niet in opstand te komen tegen God, tot een aan alle lezers gericht “memento mori”. Dit “gedenk te sterven” geeft de desbetreffende gedichten een godsdienst-pedagogisch karakter.
Een bijzondere dimensie krijgt de consolatio bij Johannes Roemer. Deze remonstrant-se predikant houdt in zijn dichtwerk Bij het Graf een pleidooi voor verbroedering van alle
193 […..], Lijk-zang, 4.
194
W.v.H., Iets ter Nagedachtenis, 5.
195
De verdere bibliografische gegevens zijn: s.l. s.a..
196
De uit Leiden afkomstige Carel Steenhauer studeerde aan de universiteit te Leiden. Op 22 februari 1816 werd hij op 17-jarige leeftijd ingeschreven bij letteren en theologie (zie: Album Studiosorum, 1242). Steenhauer over-leed in 1846 als hervormd predikant te Oosterblokker.
197
protestanten. Hij stelt zich voor hoe Schotsman in de hemel het engelenkoor hoort zingen: ““Een God, Een Heiland, en Een Doop!””198. En wanneer hij voor de troon van God is aange-komen, ziet Schotsman “De zuivre Lichten van Gods Kerk” (12). Na het aanschouwen daar-van:
(…) zal Hij in hun’ kring verkeeren, Gezaligd na ’t volbragte Werk. Dan hoort Hij daar de Lofpsalmen, Eenstemmig, door den Hemel galmen, — En ’t raadsel is Hem opgelost,
Waarom op de Aard’ de Christenscharen, Zich nog niet Broederlijk vergaren?
’t Geen ons nog zoo veel weedom kost (12).
Ook in de laatste versregels van Roemers Bij het Graf klinkt zijn verlangen naar verbroede-ring door:
Maar wat is de Aard, met al haar nooden, Bij ’t Leven en de Onsterflijkheid? Vereenen we ons voor ’t hooger leven: Laat Dood en Graf ons dan omzweven: Ons hart zij Jezus toegezeid! (12).
2. “Des Grijsaarts zij geen schimp”199
Naast de vele blijken van verdriet aangaande de dood van Schotsman en van waardering voor de persoon en de arbeid van de overledene treffen we ook een daaraan tegengestelde reactie aan.
a. R., “Grafschrift op Ds. N. Schotsman”
In de Vaderlandsche Letteroefeningen van februari 1822 verscheen een door R. opgesteld epi-taaf, getiteld: “Grafschrift op Ds. N. Schotsman”200, waarin wordt gememoreerd dat de overle-den predikant zich tot zijn dood toe heeft verzet tegen de verachters van de Dordtse leer, ter gedachtenis waarvan hij een erezuil heeft opgericht. Maar toen die erezuil van zwakte ineen-stortte en de maker ervan over het puin struikelde, kwam deze daarbij door verstikking om het leven. De dichter van het “Grafschrift” roept zijn lezers op om Schotsman niet te betreuren en ook niet vernederend over hem te spreken, want – zo versterkt hij de ironische ondertoon van het dichtstuk – hij die de vervolgzucht leerde, is in de eeuwigheid bezig met het bestuderen van de liefde.
De redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen, Jacob Wybrand Yntema201, ver-klaart in een voetnoot bij het epitaaf van R. dat hij er in het algemeen voor is om de doden te
198
J. Roemer, Bij het Graf, 11.
199 A.G. van Alderwerelt, Gedachten na het Lezen van zeker Grafschrift, op den wel eerwaardigen Heere
Nico-laas Schotsman, in Leven Predikant te Leyden, Voorkomende in de Vaderlandsche Letteroefeningen, voor Fe-bruarij 1822, No. 2, Leyden 1822, 8 (Gedachten).
200
R., “Grafschrift op Ds. N. Schotsman”, in: Vaderlandsche Letteroefeningen, 1822, 2e stuk, “Mengelwerk”, 99 (“Grafschrift”).
201 Jacob Wybrand Yntema (1779-1858) stond bekend als uitgever en redacteur (sinds 1806) van het verlichte tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin veel gedichten en andere bijdragen van zijn hand voorkomen.
laten rusten. Hij was echter na de lezing van Bilderdijks Ter Uitvaart van mening in dezen een uitzondering te moeten maken ten behoeve van het hem toegezonden “Grafschrift”. Hij wil hierbij onbeslist laten, welke spreuk het gelijk aan haar zijde heeft: “Van de dooden niets
dan goed, of: niets dan waar” (99). Het “Grafschrift” luidt als volgt:
Hier ligt een hoogbejaard en ijvrig Predikant,
Die van Verdraagzaamheid, Verlichting, Remonstrant, En al wie de uitspraak van de Dordsche Vadren hoonde, Tot aan zijn’ jongsten snik, den hoogsten afkeer toonde. Men zegt, zijne Eerezuil (juist niet van hecht arduin) Stortte onverhoeds omver; — hij struikelde over ’t puin, En stikte in de oude borst, die sinds geen aêm kon halen. Dat niemand hem betreur! Laat niemand op hem smalen! Verzekerd, schoon hij hier Vervolgzucht heeft geleerd, Dat hij in de Eeuwigheid de Liefde bestudeert (99).
b. A.G. van Alderwerelt, Gedachten
Welk doel wordt hier beoogd? geen roem! maar bittre laster, Of taal, die ijverzucht, of vuige wraakzucht voedt?202.
In bovenstaande dichtregels brengt Adriaan Gaspar van Alderwerelt203, hervormd predikant te Rijnsaterwoude, zijn afkeuring tot uitdrukking betreffende het hiervoor aan de orde gestelde “Grafschrift op Ds. N. Schotsman”. Ook Van Alderwerelt deelt in de schrik en het verdriet vanwege het onverwachte overlijden van Schotsman. Hij memoreert in een “Berigt” vooraf hoe Bilderdijk en zijn gade de Hervormde Gemeente van Leiden en al de vrienden van Schotsman hebben verblijd met de vereeuwiging van de overledene in hun zangen. Met een gevoel van smart heeft Van Alderwerelt daarentegen het “Grafschrift” in de Vaderlandsche
Letteroefeningen gelezen. Tot zijn verbazing heeft de redacteur van dit tijdschrift er een
op-merking bij geplaatst, waarmee deze suggereert dat er een tegenschrift tegen Bilderdijks ge-dicht nodig was, en alsof Schotsman een tegenschrift verdiende (3). Hoewel Van Alderwerelt ervan overtuigd was dat Schotsman zijn verdediging tegen het “Grafschrift” niet nodig had, voelde hij zich toch genoodzaakt om zijn Gedachten te publiceren. Hij meende namelijk “hier en daar een lach, een vergenoegen, om deze bezoedeling van ’s Mans leven, te bespeuren” (4) en dat was voor hem onverdraaglijk. Met voldoening heeft de predikant daarentegen ook