NICOLAAS SCHOTSMAN:
III. Schotsman zet de strijd voort
Hoewel er door sommige auteurs negatief op de Eere-zuil is gereageerd, heeft dit er Schots-man niet van weerhouden om zich tegen de geest van zijn tijd te blijven verzetten. Nog in het begin van december van hetzelfde jaar verzorgde hij de uitgave van de door David Pareus78
en van zijn vriend en collega-schoolopziener Johannes Henricus Nieuwold (1737-1812) streed Visser voor ver-betering van het onderwijs. De door Matthijs Siegenbeek gehouden necrologie over Visser is opgenomen in
Handelingen van de jaarlijksche Vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, te Leyden.
Ge-houden den 2den van Hooimaand 1827, Leyden 1827, 26-35. Zie ook: […..], “Levensschets van Ds. H.W.C.A.
Visser. (Ontleend uit de Aanspraak van Professor Siegenbeek, als Voorzitter bij de laatstgehouden Vergadering
der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gedaan)”, in: Algemeene Konst- en Letter-Bode,
1828, deel I, No. 20, 306-312 (zie voor een typering van dit tijdschrift Bijlage I); [ …..], “Necrologie”, in: De
Argus, 1826, deel III, No. 16, Brussel 1826, 351-352 (zie voor een typering van dit tijdschrift Bijlage I).
73
Geciteerd bij: G.M. den Hartogh, “De wacht bij de Dordtse erfenis, pro en contra Schotsman en zijn “Eere-zuil””, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 1958, 84-95, 88-89.
74
Zie paragraaf II.5 van dit hoofdstuk.
75 Frederik Willem Floris Theodoor baron van Pallandt van Keppel (1772-1853) werd in 1793 burgemeester te Doetinchem. Van 1818 tot 1841 was hij directeur-generaal van het Departement van de Hervormde en andere Eerediensten (in de tekst kortheidshalve aangeduid als Departement van Eeredienst), sinds 1828 met de titel van minister.
76
Johannes Schotsman (1787-1847) was een zoon van een broer van Nicolaas Schotsman. Hij werd op 3 novem-ber 1813 gereformeerd predikant te Brandlicht. In 1814 vertrok hij naar Niënhuis, in 1819 naar Neede, in 1823 naar Emmelenkamp, in 1826 naar Gasselter-Nieuwveen en in 1828 naar Zuidwolde (Gron.).
77 Geciteerd bij: G.M. den Hartogh, “De wacht bij de Dordtse erfenis, pro en contra Schotsman en zijn “Eere-zuil””, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 1958, 84-95, 89.
78
David Pareus of David Wängler (1548-1622) stond als student in Heidelberg onder invloed van Zacharias Ursinus (1534-1583). Na predikant en docent te zijn geweest werd Pareus in 1598 hoogleraar in de exegese te Heidelberg. Pareus stelde uit de nagelaten manuscripten van Ursinus een commentaar op de Heidelberger Cate-chismus samen, dat na een bewerking verscheen onder de titel Corpus doctrinae christianae ecclesiarum a
op 1 februari 1619 in de Moederkerk79 te Heidelberg uitgesproken Academische
Redevoe-ring80 over de Synode van Dordrecht (1618-1619). Schotsman voorzag deze door A.O.Z. uit het Latijn vertaalde redevoering van een geruchtmakende voor- en narede. Het is niet alleen vanwege de naamsbekendheid van Pareus, de bijzondere tijd waarin deze zijn redevoering hield en de zeldzaamheid van dit stuk dat Schotsman haast heeft gemaakt met de uitgave van de Academische Redevoering, maar ook vanwege de overeenstemming die hij zag tussen de inhoud van Pareus’ redevoering en zijn eigen Eere-zuil.
Afb. 26. Titelpagina van David Pareus, Academische Redevoering.
Het Schatboek der Verklaringen over de Heidelbergsche Catechismus: uit de Latijnsche Lessen van Zacharias Ursinus opgemaakt door David Pareus (1602). Het Schatboek heeft grote invloed gehad op de theologie van de
Gereformeerde Kerk in ons land. Cf. Karl Spitzer, Heidelbergs Kirchen und Kirchengeschichte, Heidelberg 1931, 48, 55, 119.
79
Met “Moederkerk” (Mutterkirche) wordt de Sankt Peterskirche, de oudste kerk van Heidelberg, bedoeld. Van deze kerk is bijvoorbeeld de Heiliggeistkirche een dochterkerk. De Sankt Peterskirche is de officiële universi-teitskerk en is gelegen ten zuidwesten van het aangrenzende universiteitskwartier. Het universiteitszegel dat met-een na de stichting van de universiteit in 1386 vervaardigd is, draagt de apostel Petrus als schutspatroon van de Heidelbergse universiteit. Cf. Anneliese Seeliger-Zeiss, Ev. Peterskirche Heidelberg: Universitätskirche, Mün-chen/Zürich 1986; Karl Spitzer, Heidelbergs Kirchen und Kirchengeschichte, 7-14; Eike Wolgast, Die
Universi-tät Heidelberg 1386-1986, Berlin/Heidelberg/New York/London/Paris/Tokyo 1986, 5.
80
David Pareus, Academische Redevoering over de Nationale Synode van Dordrecht, uitgesproken te
Heidel-berg, den 1sten February 1619. Uit het Latijn vertaald door A.O.Z.. Uitgegeven met eene Voor- en Narede, door Nicolaas Schotsman, Predikant te Leyden, Leyden 1819 (Academische Redevoering).
1. De Academische Redevoering van David Pareus
a. “Voorrede van den uitgever”
Korte tijd na het verschijnen van de eerste druk van zijn Eere-zuil kreeg Schotsman de oorspronkelijke Latijnse tekst met een vertaling in het Nederlands van de Academische
Rede-voering van David Pareus toegestuurd. De onbekend gebleven vertaler A.O.Z. had hierbij het
verzoek gevoegd om het manuscript aandachtig te lezen, de vertaling met het origineel te ver-gelijken en, als het zijn goedkeuring zou krijgen, het geheel met een voorrede van zijn hand te publiceren. Schotsman ziet het voldoen aan dit verzoek als zijn plicht. Hij typeert zichzelf als iemand die niet gewend is om de geest van de tijd te volgen en zichzelf te sparen.
Verwijzend naar de ontvangst van zijn Eere-zuil door verschillende vertegenwoordi-gers van de periodieke pers, verklaart Schotsman: “Het is er toch zoo ver van daan, dat de hoonende oordeelvellingen over zijne uitgegevene Eerezuil hem zouden ontmoedigd hebben, dat hij door dezelve zich heeft opgewekt gevonden, om in allen ootmoed God te danken, dat hij waardig wierd geacht om der waarheid wil gesmaad te worden” (iv). Het verheugt hem dat hij de negatieve beoordelingen als een bewijs van zijn getrouwheid en oprechtheid kan zien, vooral omdat hij weet vanuit welke hoek die aanvallen op hem zijn gedaan. Schotsman schrijft dat de lezer in deze voorrede geen verdediging van de Eere-zuil tegen de aanmer-kingen van de recensenten zal aantreffen. Hij acht een dergelijke apologie overbodig en onge-past, omdat dit reeds is gedaan door “den geleerden Voorredenaar en Uitgever van den twee-den druk” (v) van de Eere-zuil. De predikant is van mening dat hij de recensenten dan ook kan verwijzen naar die verdediging. Hij heeft hierbij willen aanmerken dat die steun door hem ongezocht was. Ook verklaart hij dat als niemand de verdediging van de Eere-zuil op zich had genomen, hij ook zelf zijn eigen werk niet verdedigd zou hebben “tegen de naamlooze Schrij-vers van tijdschriften, die zich in het duister schuil houden, om, te straffeloozer, bij gebrek van overtuigende redenen, hunne broodbladen met schelden en lasteren op te vullen, wanneer het de regtzinnigheid raakt” (v).
Zichzelf verdedigen doet Schotsman niet, maar hij gaat wel in de aanval. Hij richt zich in deze voorrede direct tot de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen81 en verzoekt hem om in een mondeling onderhoud antwoord te geven op de volgende vragen: 1. of hij be-reid is de beschuldigingen van leugen en laster82 terug te nemen; 2. of hij duidelijk wil maken, waarom hij als iemand die de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk een warm hart toedraagt een aanval op haar preses kon doen83; 3. hoe de beschuldiging dat Schotsman het gebod tot naastenliefde overtreden heeft84, te rijmen valt met de uitspraken van de recensent, “dat de algemeene verontwaardiging hem behoort te blijken, dat de Kerkelijke
tuchtroede hem behoort te kastijden” en zijn wens, “dat Schotsman nader aan de kaak gezet worde!!!” (vi)85; 4. wie de recensent de vrijheid gegeven heeft om niet alleen het verstand maar ook het hart van hem als schrijver van de Eere-zuil aan te tasten. Schotsman daagt zijn anonieme tegenstanders uit om hun naam bekend te maken. Hij belooft dat hij, zo gauw ze uit de anonimiteit tevoorschijn zijn getreden, al hun vragen zal beantwoorden. Ook houdt hij zijn tegenschrijvers voor dat hij onveranderd vasthoudt aan wat hij in de voorrede van de Eere-zuil
81
Zie: Vaderlandsche Letteroefeningen, 1819, 1e stuk, “Boekbeschouwing”, 504-513. Zie voor een bespreking van deze recensie paragraaf II.3 van dit hoofdstuk.
82 Ibidem, 510, 512. 83 Ibidem, 512. 84Ibidem, 511-512. 85 Ibidem, 511, 513.
schrijft, namelijk dat hij gelaten wenst af te wachten hoe het publiek en de volksvoorlichters zijn werk beoordelen86.
Na een biografische schets van David Pareus gegeven te hebben, zet Schotsman uiteen waarom deze Academische Redevoering volgens hem nog onze aandacht en aanprijzing ver-dient. Schotsman wijst eerst op het opmerkelijke tijdstip waarop deze redevoering is uitge-sproken: een periode “waarin de geschillen in aller harten leefden en op aller tongen zweef-den” (xiii). In zulke tijden, meent Schotsman, is men in de gelegenheid om de verschillende meningen nauwkeurig te onderzoeken en te beoordelen (xiv). Waarom de Academische
Rede-voering naar de mening van Schotsman vooral waardering verdient, is vanwege haar
inner-lijke waarde. Schotsman bedoelt hiermee dat Pareus “de toenmalige geschillen tot in de diepte naspoort, alles, wat op dezelve betrekking heeft, naauwkeurig uit één zet, de wettigheid der Synode zoo bondig betoogt en over den uitslag der Synodale handelingen met de zedigste vrijmoedigheid en voorzigtigste wijsheid in dien tijd zich uitlaat” (xv). Mocht iemand zich nu afvragen, wat wij na twee eeuwen van voortgeschreden inzicht in de waarheid nog aan zo’n geschrift hebben, dan herhaalt Schotsman het antwoord dat hij al in zijn Eere-zuil op een soortgelijke vraag gegeven heeft: “De tijden veranderen en wij met de tijden, maar verandert dan ook de waarheid?” (xv)87. En dit is zeker geen “Monnikenstreek” (xv), zo reageert Schotsman op de beschuldiging die in de Vaderlandsche Letteroefeningen88 naar aanleiding van dit antwoord tegen hem geuit is, want de schrijver van de Eere-zuil is niet onbekend met de contemporaine wetenschappelijke ontwikkelingen op exegetisch gebied; evenmin is het hem onbekend hoe de geest der eeuw die gemaakte vorderingen nutteloos maakt en bederft (xv-xvi). Schotsman is ervan overtuigd dat het juist in een tijd waarin men de “Arminianerij verfijnd heeft en nog verfijnt” (xvi), zaak is om schrijvers te raadplegen die zich al in de be-gintijd van het Arminianisme tegen deze stroming verzet hebben. Met de uitgave van Pareus’
Academische Redevoering heeft hij wat dat betreft niet meer dan een proeve willen geven.
Mochten de lezers aan dit “tweehonderdjarig gedenkstuk” (xvi) niet genoeg hebben, dan is Schotsman bereid “om de honderdjarige Schrijvers te voorschijn te brengen” (xvi).
Schotsman besluit zijn voorrede met het stellen van de Nederlandse Hervormde Kerk onder de hoede van God met de wens dat God haar zal bewaren voor een afkeer van de recht-zinnigheid en dat ze prijs zal stellen op de leer van de Dordtse vaderen.
b. David Pareus, Academische Redevoering
David Pareus heeft voor zijn Academische Redevoering ter gelegenheid van de jaarlijkse voorlezing van de wetten van de Paltische Hogeschool te Heidelberg een onderwerp gekozen dat destijds het gesprek van de dag was: de Nationale Synode van Dordrecht.
In zijn redevoering gaat Pareus eerst in op de voorgeschiedenis van de Dordtse Syno-de, die op dat moment nog gaande was. Uitgaande van de aard, de oorsprong en de ontwikke-ling van de kerkelijke geschillen betoogt de redenaar dat de Synode van Dordrecht noodzake-lijk was, omdat “het er niet ver af was, of het scheepje van Kerk en Staat strandde en dreigde te vergaan” (7).
Vervolgens doet Pareus verslag van de werkzaamheden van de Dordtse Synode tot dan toe, waarbij hij uitgebreid ingaat op de remonstrantse leer zoals die in een vijftal artikelen is samengevat: 1. de verkiezing vanwege een door God vooruitgezien geloof; 2. de algemene verzoening door Jezus Christus; 3. de kracht van de verdorven wil ten goede; 4. de weder-standelijkheid van de genade; 5. de mogelijkheid van een afval der heiligen. Pareus analyseert
86
Zie: Nicolaas Schotsman, Eere-zuil, vi.
87Ibidem, 3.
88
deze leerstellingen en veroordeelt het denken van de remonstranten als strijdig met de Heilige Schrift. De door Pareus gegeven kritiek en weerlegging ademt dezelfde geest als het oordeel van de Synode van Dordrecht, zoals dat is opgetekend in “De Dordtse Leerregels zijnde de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten”.
Afb. 27. David Pareus.
Na de wettigheid van de Dordtse Synode verdedigd te hebben, spreekt Pareus over de waarschijnlijke uitslag van deze kerkvergadering, waarbij hij ingaat op de vraag wat wel en wat niet van haar mag worden verwacht. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat Pareus zijn Academische Redevoering hield op 1 februari 1619, ruim drie maanden voor het einde van de Dordtse synodale vergadering. Volgens Pareus hoeft men er niet op te rekenen dat deze synode een einde aan de godsdienstige geschillen zal maken. Ook wijst Pareus er in dit verband op dat God zelf in Zijn Woord ons leert, “dat het goed zij, dat er dwalingen en
ketterijen zijn, opdat de gene die opregt zijn openbaar worden89” (57-58).
c. “Narede van den uitgever”
Schotsman heeft zich bij de uitgave van de Academische Redevoering niet beperkt tot het schrijven van een voorrede, zoals de vertaler hem verzocht had, maar het geschrift ook
89
zien van een “Narede van den uitgever”. In deze narede gaat Schotsman nader in op de door sommigen tegen Pareus geuite bedenking dat hij “een Calvinist — een Heidelberger” (61) was en daarom niet onpartijdig kon zijn. Schotsman vraagt zich af wie hierover zou willen twisten, immers: “Die hem hierom van partijdigheid wil verdenken, zal zich zelven ter naau-wernood van partijdigheid tegen de Calvinisten kunnen vrijpleiten” (61). Wanneer men het oordeel van Pareus verwerpt juist omdat hij een theoloog uit Heidelberg was, leidt dat er vol-gens Schotsman toe dat men bij consequent doorredeneren alles verwerpt wat uit Heidelberg afkomstig is. En de uiteindelijke en onvermijdelijke conclusie zal dan zijn dat men de Heidel-bergse Catechismus wil afschaffen. Dat remonstranten zo denken en spreken, kan Schotsman nog wel verdragen, maar wanneer er binnen de muren van zijn eigen kerkgenootschap zo ge-sproken wordt, dan kan hij dat niet anders kwalificeren als “eene onverdragelijke trouweloos-heid of huichelarij” (62).
Tenslotte wil Schotsman uiting geven aan de overtuiging dat hij zich over de uitgave van de Academische Redevoering evenmin als over zijn Eere-zuil behoeft te schamen. Wan-neer hij vanwege de uitgave van dit geschrift opnieuw te maken krijgt met de partijdige laster van degenen die zich zo sterk beroemen op hun verdraagzaamheid, dan wenst Schotsman die opnieuw geduldig te ondergaan en altijd te tonen dat hij niet anders denkt dan hij predikt (65).
2. Recensies van de Academische Redevoering
Het aantal reacties op de Academische Redevoering is met vier boekbesprekingen, geschreven door drie recensenten, relatief gering. Het Amsterdamsch Letterlievend Maandschrift heeft evenwel ruime aandacht besteed aan Pareus’ geschrift door er een tweetal besprekingen aan te wijden van de hand van L., die al eerder de Eere-zuil voor dit tijdschrift recenseerde90. In zijn “Eerste beöordeeling”91 bespreekt L. uitsluitend de redevoering van Pareus, terwijl de “Twee-de beöor“Twee-deeling”92 een recensie is van Schotsmans voor- en narede.
L., die zich in zijn bespreking van de Eere-zuil al een tegenstander toonde van de orthodox-gereformeerde theologie en antropologie, geeft van zijn afkeer van deze leer ook blijk in zijn oordeel over de Academische Redevoering. Hij laat zich over dit geschrift uit in negatieve be-woordingen. Zo noemt hij het een stuk “vol nietigheden, leugens, blijken van onkunde in het
exegetische vak, onwijsgeerig gesnap” (34). L. vraagt zich zelfs af, of er geen godslasteringen
in voorkomen. Zijn uitwerking van de genoemde kritiekpunten laat zien dat de rationalistische recensent L. zich op dogmatisch gebied met name sterk afzet tegen de orthodox-gerefor-meerde theologie inzake de dubbele predestinatie, waartegenover hij de vrije wil van de mens verdedigt. Met “nietigheden” bedoelt L. in de eerste plaats dat het hem persoonlijk niet raakt, wat God over hem besloten heeft. God heeft immers beloofd: “Dengenen, die zijnen weg wèl
aanstelt, zal ik mijn heil doen zien93” (34). En in de tweede plaats vraagt L. zich af, wat het hem nu aangaat of Christus voor alle mensen of alleen voor de uitverkorenen is gestorven. Voor zichzelf vindt hij de wetenschap voldoende, “dat hij, die in den Zoon gelooft, het
eeuwi-ge leven heeft; maar die den Zoon oneeuwi-gehoorzaam is, het leven niet zien zal94” (34). Ook de vraag of de roeping en bekeering onwederstaanbaar zijn of niet en de vraag of de heiligen al of niet kunnen afvallen, vindt de recensent niet belangrijk. Tot de onwaarheden die L. meent te lezen in de Academische Redevoering rekent hij onder meer Pareus’ stellingen: dat God de
90
Zie paragraaf II.3 van dit hoofdstuk.
91
Amsterdamsch Letterlievend Maandschrift, 1820, deel IV, 1e afdeling, “Boekbeöordeelingen”, 33-36.
92
Ibidem, 49-55.
93 Zie: Psalm 50:23.
94
ene mens boven de andere verkiest; dat de roeping onwederstaanbaar is en dat er geen afval der heiligen bestaat. Volgens L. is dit geen leer van God, maar van hem, “die in de waarheid
niet is staande gebleven, in wien geene waarheid is, die een leugenaar is, en een vader der leugenen!95” (35). Pareus geeft naar de mening van de recensent blijken van onkunde op exe-getisch gebied wanneer hij Romeinen 3: 19, Handelingen 13: 48, Mattheüs 11: 25, 26 en nog andere bijbelteksten toepast op de leer van de verkiezing en verwerping96. Waarom deze toe-passing van een onjuiste exegese zou uitgaan, geeft L. niet aan. Evenmin onderbouwt hij de bewering dat de Academische Redevoering bestaat uit “onwijsgeerig gesnap” (34).
Hoewel de recensent er stellig van overtuigd is dat Pareus een dwaalleer verkondigt, schrikt hij terug voor de vraag of er in de Academische Redevoering blasfemie voorkomt. L. doelt hiermee in het bijzonder op de predestinatieleer, waarover hij als rechtgeaard rationalist opmerkt dat hij liever geen God heeft dan een God, “die den eenen voor den anderen trekt, — een partijdig wezen, zóó wreed, dat hij een groot gedeelte zijner redelijke schepselen, eenvou-dig omdat hij het zóó wil, tot eeuwige martelingen verwijst, lang vóór derzelver wording reeds; die zijne bijzondere lievelingen heeft, voor deze alléén zijnen Zoon in de wereld zond, — hen alleen roept, hun de noodige genade ter bekeering geeft, enz. enz.!” (35-36). L. heeft zo’n afkeer van een dergelijke theologie, dat hij liever voor eeuwig wil zwijgen dan zijn mond voor “zulke godslasteringen” (36) open te doen. Ondanks zijn terughoudendheid geeft L. dus toch een bevestigend antwoord op de vraag of er in de Academische Redevoering blasfemie voorkomt.
Zoals te verwachten was, is ook de tweede recensie van L., waarin hij de voor- en narede van Schotsman bij Pareus’ geschrift beoordeelt, negatief. De recensent gaat direct in de aanval door het maken van de opmerking dat het voor Schotsman natuurlijk geen vraag was of de inhoud van de Academische Redevoering in aanmerking kwam om uitgegeven te worden: “Het was toch eene Synodale redevoering, ten voordeele der regtzinnige (?!) leer en ter ver-eeuwiging van scheuring en broederhaat uitgesproken. Was dit niet genoeg?”97. L. betwijfelt het of het de plicht van Schotsman was om de Academische Redevoering uit te geven. Wan-neer er al sprake is van plicht, dan omschrijft L. die als een plicht die het geweten hem opleg-de om een reopleg-devoering uit te geven, waarin een aantal onbeduiopleg-dendheopleg-den, ongegronopleg-de reopleg-de- rede-neringen en onjuiste exegese van bijbelplaatsen voorkomen, en waarin “zoo maar en passant, een God wordt gepredikt, die de menschen verdoemt, en hen ter straf bestemt lang reeds vóór de geboorte dezer ellendigen!” (50).
Nadat hij met deze woorden opnieuw de predestinatieleer bekritiseerd heeft, brengt de recensent ook de verbroedering van de protestanten weer ter sprake. L. betreurt het vooral dat Schotsman deze Academische Redevoering opnieuw uitgeeft, juist in een tijd waarin de