NICOLAAS SCHOTSMAN:
II. Schotsman treedt in het strijdperk
1. Nicolaas Schotsman; een biografische schets
Nicolaas Schotsman werd op 1 november 1754 te Purmerend geboren. Na eerst enkele jaren apotheker te zijn geweest, ging hij op bijna 25-jarige leeftijd en reeds gehuwd theologie stude-ren in Leiden. In 1787 werd hij gereformeerd predikant te Spanbroek en Opmeer, twee kleine gemeenten in Noord-Holland. Binnen het jaar deed hij zijn intrede te Oudshoorn en ruim twee jaar later nam hij een beroep aan naar Schoonhoven. In 1793 werd Leiden zijn volgende standplaats, waar hij in 1796 wegens zijn orangistische sympathieën van zijn ambtsbediening werd ontheven. Na een ambteloze periode van bijna anderhalf jaar bediende hij achtereen-volgens de gemeenten van Molenaarsgraaf, Sloten en Sneek. Dankzij de algemene amnestie van 1801 mocht hij na ruim vijf jaar terugkeren naar Leiden om daar zijn pastorale arbeid te hervatten.
Schotsman was een overtuigd aanhanger van de gereformeerde theologie. Vooral de geschriften van de voetiaanse predikant Jacobus Fruytier8 werden door hem geprezen. Hij was bevriend met de dichter Willem Bilderdijk. In 1807 verscheen van hem een toespraak tot zijn gemeente naar aanleiding van de ontploffing van een kruitschip binnen de stad Leiden op 12 januari van dat jaar. Ter gedachtenis aan die ramp publiceerde Schotsman een jaar later een drietal leerredenen: alle drie boetepredikaties waarin hij zijn landgenoten opwekt om zich te verootmoedigen voor de God der vaderen. Na de dood van stadhouder Willem V in 1808 schrok de Leidse predikant er in die dagen niet voor terug om in de Hooglandse kerk een her-denkingsrede uit te spreken. Een andere preek die van zijn liefde voor het Oranjehuis getuigt, hield hij in 1814 toen er weer een Oranjetelg aan de regering kwam. Uit vrees voor het niet gehandhaafd blijven van de gereformeerde belijdenis bracht Schotsman met een aantal predi-kanten uit de classis Leiden bezwaren in tegen het Algemeen Reglement van 1816. In de hierop volgende jaren is Schotsman zich blijven verzetten tegen de neologische geest van zijn tijd.
8
Jacobus Fruytier (1659-1731) was achtereenvolgens gereformeerd predikant te Aardenburg 1681, Dirksland en Herkingen 1688, Vlissingen 1691, Middelburg 1695, Rotterdam 1700. Fruytier streed als polemist voor de handhaving van de gereformeerde leer. Naast polemist deed hij zich ook kennen als pedagoog: hij publiceerde een drietal geschriften ten behoeve van het catechetisch onderricht. Zie: J. Koolen, Jacobus Fruytier
Afb. 21. Nicolaas Schotsman.
Een typering van Schotsmans prediking wordt gegeven in een lofdicht dat Johannes Schy-vliet9 naar aanleiding van Schotsmans overlijden op 10 januari 182210 geschreven heeft:
Hij was het, die zoo vaak de wereldling deed beven, Bij ’t schetsen van het lot, dat hem hierna eens wacht; Maar ook zoo roerend noopte om naar dat heil te streven, Waartoe het zondig hart gevormd wordt door Gods kracht, Hij was ’t, in wien de ziel, door schuldbesef verslagen, Een zachten trooster vond, uit Gods getuigenis,
Als hij, aan ’t treurig hart, zoo liefdrijk voor mogt dragen, Hoe alle heil en troost in Jezus zoendood is.— 11.
9
De uit Leiden afkomstige Johannes Schyvliet, die op 16 november 1805 op 19-jarige leeftijd in Leiden werd ingeschreven als student in de letteren, schreef Ter Nagedachtenis uit “vriendschap en hoogachting” (8) voor Schotsman. Zie: Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV accedunt Nomina
Curatorem et Professorum per eadem Secula, Hagae Comitum MDCCCLXXV, 1209 (Album Studiosorum),
waar zijn naam staat vermeld als Johannes Schijvliet. Johannes Schyvliet was notaris te Amersfoort.
10
Zie voor het overlijden van Nicolaas Schotsman paragraaf VI van dit hoofdstuk.
11
J. Schyvliet, Ter Nagedachtenis van den weleerwaarden, zeer geleerden Heer: Nicolaas Schotsman, in
des-zelfs Leven veel geliefd Evangeliedienaar bij de Hervormde Gemeente te Leyden; En aldaar Overleden op den 10. Januarij 1822, Leyden 1822, 5.
Hoe Schotsman in zijn pastorale arbeid te werk ging, wordt door Katharina Wilhelmina Bil-derdijk-Schweickhardt12, de echtgenote van Willem Bilderdijk, beschreven in haar gedicht
Ter Nagedachtenis van den waardigen Leeraar, Nikolaas Schotsman13:
In liefde en dienstbetoon, waar ooit de noodkreet rees, Steeds vaardig tot de hulp die hy zijn’ hoordren prees! (5).
Schotsmans biograaf S. vermeldt dat hij in zijn omgang “zeer minzaam”14 was. Ook wordt Schotsman door hem gememoreerd als een behulpzaam man, “vol van reine Godsvrucht, standvastig van karakter, een ronde Hollander, met vurige liefde voor Vorst en Vaderland be-zield”15.
2. Schotsmans Eere-zuil: een overzicht
Grote bekendheid kreeg Schotsman door zijn in de avonddiensten van 9 en 16 mei 1819 in de Marekerk te Leiden gehouden preken ter herdenking van de tweehonderd jaar tevoren gehou-den Nationale Synode te Dordrecht (1618-1619), die hij vervolgens publiceerde onder de titel:
Eere-zuil, ter Gedachtenis van de voor twee honderd Jaren te Dordrecht gehoudene Nationa-le Synode16. Voor dit geschrift ontving Schotsman een kerkelijke goedkeuring. Deze approba-tie is namens het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland ondertekend door de president en de secretaris, respectievelijk Wilhelm Leendert Krieger (1749-1822) en Isaäc Sluiter (1779-1836). Voor zover bekend, zijn de twee preken van Schotsman de enige die speciaal bij deze gelegenheid zijn gehouden en gepubliceerd17. Van officiële kerkelijke zijde werd er geen
12
Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt (1776-1830), een dochter van de kunstschilder Hendrik Wil-lem Schweickhardt (1746-1797), was de tweede echtgenote van WilWil-lem Bilderdijk. Zij leerde de dichter kennen in 1796 toen deze tijdens zijn ballingschap in Londen verbleef. Kort daarna volgde zij hem naar Brunswijk in Duitsland. Zij publiceerde verschillende dichtstukken en gedichtenbundels, waarvan enkele in samenwerking met haar man. Zie: M.W.L.S. Bilderdijk, “Bilderdijks familie”, in: Bilderdijk-Commissie, Mr. Willem Bilderdijk, Pretoria/Amsterdam/Potchefstroom 1906, 3-20, 19); zie ook: Isaac da Costa, Overzicht van het leven en de
wer-ken van Mr. Willem Bilderdijk en Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt, Haarlem 1854,
35-36, 229.
13
Leyden 1822. Zie ook: Katharina Wilhelmina Bilderdijk, De dichtwerken van vrouwe Katharina Wilhelmina
Bilderdijk, drie delen, Haarlem 1858-1860, deel III, Haarlem 1860, 370-373. De licht gewijzigde titel van het
dichtstuk luidt hier: “Ter nagedachtenis van den waardigen leeraar, Nicolaas Schotsman”.
14 S., “Voorberigt”, in: César Malan, Stukken betrekkelijk de Afzetting van den Leeraar Malan van zijn Ambt als
Regent der Vijfde Klasse van het Collegie der Stad Genève. Uit het Fransch vertaald, en vermeerderd met eene Voorrede en Levensberigt van Nicolaas Schotsman, in Leven Predikant te Leyden, Leyden 1822, iii-xii, xi (Stuk-ken betrekkelijk de Afzetting van den Leeraar Malan).
15
Ibidem, xi-xii.
16 Leyden 1819. In het vervolg aan te duiden als Eere-zuil.
17
Zie: […..], “Nicolaas Schotsman, geb. 1 nov. 1754 te Purmerend; overl. in 1822”, in: Nederlandsche Stemmen
over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde, deel II, nr. 10, 3 januari 1835, Amsterdam 1835, 54-57, 56
(Nederlandse Stemmen; zie voor een typering van dit tijdschrift Bijlage I). In remonstrantse kringen deed het gerucht de ronde dat de hervormde synode haar predikanten de aanbeveling zou doen om in de eredienst niet stil te staan bij de tweehonderdste verjaardag van de Synode van Dordrecht. Uit de Handelingen van de Algemeene
Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden blijkt echter niets van een dergelijke
aanbeveling. Zie voor dit gerucht: Simon Vuyk, Uitdovende Verlichting. Remonstranten als deftige vaderlanders
(1800-1860), Amsterdam 1998, 121 (Uitdovende Verlichting). Ter herdenking van de Synode van Dordrecht van
1618-1619 (en tevens ter gelegenheid van het in 1817 gevierde derde eeuwfeest van de Kerkhervorming) ver-scheen ook: Het twee- en driemaal Halleluja, ter Gelegenheid van het gehouden derde Eeuwfeest der
Kerkher-vorming in 1817; en het tweede Eeuwfeest van het gehouden Nationale Synode te Dordregt, in 1618 en 1619, of Zamenspraak, gehouden bij die Gelegenheid, tusschen Vader en Zoon, Schiedam 1819 (Het twee- en driemaal Halleluja), geschreven door iemand die zich “Een Oud Rechtzinnig Lid der Hervormde Kerk” noemt. In reactie
dacht besteed aan het tweede eeuwgetijde van de Synode van Dordrecht18, omdat de geest in de Hervormde Kerk van die tijd in het teken stond van groeiende verdraagzaamheid tussen de verschillende partijen, waardoor een toenadering tussen die groeperingen mogelijk leek; de remonstranten bijvoorbeeld spraken bij hun tweede eeuwherdenking in 1819 de hoop uit, geen derde meer te zullen vieren19. Binnen het kader van de algemene zin tot kerkelijke verbroede-ring en vereniging van alle protestanten werd de Synode van Dordrecht “verguisd”20.
Schotsman gaf zijn Eere-zuil uit onder het motto: “Non ego sum Veterum, non assecla crede Novorum: Seu vetus est verum, diligo, sive novum”21. Hij opent de Eere-zuil met een voorrede, waarin hij de titel als volgt verklaart: Hoewel de christelijke kerk helden en doden niet met monumenten vereert, houdt ze haar “getrouwe voorstanders” (iv) door middel van beschrijving van hun daden toch in gedachtenis. In die zin heeft Schotsman dit werkje bedoeld.
a. “Kerk-rede ter nagedachtenis van de Nationale Synode van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619”
De eerste preek van de Eere-zuil heeft als titel: “Kerk-rede ter nagedachtenis van de Nationale Synode van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619”. In deze kerkrede, die een ge-schiedkundig en apologetisch karakter heeft, geeft Schotsman eerst een impressie van de heersende opvattingen ten aanzien van de Dordtse kerkvergadering. Hij stoort zich eraan dat, in tegenstelling tot een eeuw tevoren, de Nederlandse Hervormde Kerk de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619) niet op een feestelijke wijze herdenkt. Schotsman hoort vele kriti-sche stemmen die zeggen dat de tijden veranderen en wij met de tijden. De predikant reageert hierop met de vraag, of dan ook de waarheid verandert met de tijden en met de mensen en of wat tweehonderd jaar geleden beproefde waarheid was, nu geen waarheid meer is? (3). Ver-volgens geeft Schotsman een illustratieve opsomming van veel gehoorde kritiek op de Synode van Dordrecht. De oordeelvellingen die hij later systematisch gaat weerleggen, komen in het kort hierop neer: dat deze kerkvergadering meer vanuit politieke overwegingen dan vanuit een streven tot behoud van de waarheid is samengeroepen; dat de daar behandelde geschillen niet om de inhoud gingen, maar slechts neerkwamen op een woordenstrijd; dat er redenen zijn om aan de bekwaamheid en het gezag van de Dordtse vaderen te twijfelen; dat zij zich in het be-oordelen van de geschillen meer door partijzucht dan door liefde tot de waarheid hebben laten leiden; dat deze kerkvergadering geen heilzame vruchten heeft afgeworpen; dat het in een tijd waarin men de vereniging van alle protestanten nastreeft, niet gepast is die oude twisten op te halen en aan de kerkvergadering, die de remonstranten zo streng beoordeeld heeft, met lof te gedenken (3-4). Schotsman tekent hierbij aan dat deze bedenkingen niet nieuw zijn en dat ze
op dit geschrift werd in 1819 te Schiedam uitgegeven: Aanhangsel op het Werkje getyteld Het twee- en driemaal
Halleluja, zijnde een Hartbroederlijke Brief, aan den Schrijver van dat onschatbaar Werk, geschreven door J.P.
de L…. die volkomen met Het twee- en driemaal Halleluja instemt en er “Ja en Amen” (4) op zegt.
18
Zie: J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, 5e dr., bezorgd door J. Lindeboom, ’s-Gravenhage 1949, 426-427; Nicolaas Schotsman, Eere-zuil, 1-4.
19
Zie: A. des Amorie van der Hoeven, Het tweede eeuwfeest van het seminarium der remonstranten, te
Amster-dam op den 28 october MDCCCXXXIV plegtig gevierd, Leeuwarden 1840, 66; zie ook: E.H. Cossee, Abraham des Amorie van der Hoeven 1798-1855. Een remonstrants theoloog in de Biedermeiertijd, Kampen 1988, 101;
Christiaan Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland, van 1787 tot 1858, 3e dr., Leiden 1869, 265, 267; (W. Broes), Geschiedkundig Onderzoek over de Vereeniging der Protestanten in de
Nederlanden. Door een’ Leeraar bij de Afdeeling der Hervormden, ’s-Gravenhage 1822, 238-269, 288-300.
20
Is. da Costa, De mensch en de dichter Willem Bilderdijk, 335; cf. L.H. Wagenaar, Het “Réveil” en de
“Af-scheiding”, bijdrage tot de Nederlandsche kerkgeschiedenis van de eerste helft der XIX eeuw, Heerenveen 1880,
59.
21 Vertaling: “Ik ben geen naloper van het oude, en ook niet van het nieuwe, geloof mij: ik waardeer, of het oude, als het waar is, of het nieuwe”.
bovendien al vele malen weerlegd zijn22. Schotsman heeft de indruk dat, nu men het hoofd vol heeft van kerkelijke verbroedering, de genoemde oude kritiekpunten inzake de Synode van Dordrecht weer vaker dan voorheen gehoord worden. Hij vermoedt dat deze geluiden ten doel hebben de aandacht van de vastgestelde waarheid af te leiden en de gemoederen met vooroor-delen tegen de synodale besluiten te vervullen (4). Schotsman roept zijn gemeente op om zich niet door zulke “kunstgrepen” te laten verleiden en daarmee “de reine asch” (4) van de vade-ren te ontevade-ren en hun werk te versmaden (4).
Aangaande een eventuele vereniging van protestanten, waar Schotsman in principe niet afwijzend tegenoverstaat23, waarschuwt hij ervoor om niet omwille van een volgens hem ingebeelde kerkelijke vereniging de Drie Formulieren van Enigheid en de liturgische formu-lieren prijs te geven, of ze te vermengen met opvattingen die de vaderen onderzocht en afge-wezen hebben (4-5). Om ervoor te zorgen dat de voornoemde kritiekpunten geen gehoor vin-den bij onbevooroordeelde mensen, wil Schotsman de aangevoerde bevin-denkingen weerleggen en tegelijk de Dordtse vaderen zuiveren van de laster die ze volgens hem worden aangedaan en de voortreffelijkheid van hun werk prijzen (5). Hij gaat hierbij uit van Handelingen 20:30 en 31a: “Uit U zelve zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de Discipelen af
te trekken achter hen: Daarom waakt” (6). De apostel Paulus, die in dit schriftgedeelte aan het
woord is, waarschuwt bij zijn afscheid van de opzieners van de gemeente te Efeze voor de zware tijden die zullen aanbreken (Handelingen 20:23). De christelijke kerk zal als een weer-loze kudde bloot komen te staan aan de woede van haar tegenstanders. Een nog groter onheil, door Paulus aangekondigd in Handelingen 20:30, ziet Schotsman werkelijkheid worden: bin-nen de christelijke gemeenten zelf staan “dwaalgeesten” op, die de eenvoudige gelovigen van de leer der waarheid proberen af te brengen en hen ertoe te verleiden om hen te volgen in hun dwaalleringen (7). Hoe treurig het bestaan van dergelijke dwaalgeesten ook is, het zou naar de mening van Schotsman nog draaglijk zijn als ze zich maar zouden willen afscheiden door uit de gemeente te gaan. Maar integendeel, zij blijven om in de gemeenten hun dwalingen te ver-spreiden en op die manier twist, tweedracht en scheuringen te bewerkstelligen, en zoveel mo-gelijk gemeenteleden voor hun zienswijze te winnen (8). Vervolgens weerlegt Schotsman de hierboven genoemde kritiek op de Synode van Dordrecht.
Het is volgens Schotsman in de eerste plaats de taak van de opzieners van de gemeente om een waakzaam oog op de gelovigen te houden. Zij behoren elke nieuwe leer te toetsen aan het Woord van God, de dwalingen die zij vinden te weerleggen en degenen die hardnekkig dwa-len van de gemeenschap met de kerk af te zonderen en uit te werpen. Met dit doel voor ogen is destijds ook de Synode van Dordrecht (1618-1619) gehouden: niet uit staatkundige overwe-gingen, zoals een veel geopperd bezwaar aangeeft, maar om te waken voor het behoud van de waarheid (13).
Een volgende kritische vraag over de godsdiensttwisten van het begin van de zeven-tiende eeuw luidt: “Waren die geschillen wel van zulk een gewigt, dat de leer der zaligheid
daarbij vaststaan of wegvallen moest?” (21). Schotsman antwoordt hierop dat het bij die
ge-schillen niet slechts om een woordenstrijd ging, maar om de grondwaarheden van het christe-lijk geloof, al wordt van remonstrantse zijde het tegendeel beweerd (21-24).
De derde bedenking die volgens Schotsman tegen de Synode van Dordrecht wordt ingebracht, is deze: “Maar hadden de Dortsche Vaderen wel de vereischte bekwaamheid en
het bevoegde gezag, om deze leerstukken grondig te onderzoeken, over de geschillen te be-slissen, en zoodanige besluiten te nemen, als zij werkelijk genomen en der Kerke
22
Binnen dit kader verwijzen we naar het uitgebreide overzicht van bestrijders van het Remonstrantisme en hun contraremonstrantse geschriften, in: H.C. Rogge, Bibliotheek der Contra-Remonstrantsche en Gereformeerde
Geschriften, Antwerpen 1865.
23
schreven hebben?” (24). Aan de bekwaamheid van de synodeleden hoeft naar de mening van
Schotsman niemand te twijfelen, want deze kerkvergadering was samengesteld uit de voor-naamste theologen van die tijd uit binnen- en buitenland. Bovendien waren zij wettig opge-roepen en afgevaardigd tot het houden van deze kerkvergadering. Schotsman herinnert er ver-der aan dat kerkelijke zaken kerkelijk behandeld moeten worden. Ook had men een wettige roeping van staatswege, want de staat had het recht om op verzoek van de kerk een kerkver-gadering samen te roepen om een einde te maken aan de geschillen.
Na een exceptie tegen de vermeende onbevoegdheid van de Dordtse Synode te hebben opgeworpen, merkt Schotsman in de vierde plaats op dat het er natuurlijk wel op aankomt of de synodeleden zich niet “door drift en partijschap hebben laten vervoeren in de behandeling
dezer geschillen” (30). Een uitvoerige schets van de gang van zaken (30-43) dient om aan te
tonen dat de synode zich niet heeft laten leiden door emoties of vooroordelen, partijzucht of gezag, maar door liefde voor de waarheid (62).
De vijfde klacht betreft de gevolgen van de synode: “De vruchten (…) van dien arbeid
waren niet zoet, maar bitter; de uitwerkselen niet heilzaam, maar nadeelig voor de Christe-lijke vrijheid” (43). Schotsman meent te mogen stellen dat de genoemde synode wat haar
ge-volgen betreft tot grote zegen is geweest voor ons gemenebest, voor de Gereformeerde Kerk en voor de universiteiten (43-44). Hij ontkent niet dat er ook wel iets treurigs uit bedoelde sy-node voortkwam, maar in de “strijdende kerk” (46) is dat onvermijdelijk. Het lot van de ver-oordeelden was hard, maar zij hadden dit volgens Schotsman aan hun verzet te danken. Van tijd tot tijd werd hun lot echter gunstiger. Schotsman besluit zijn verweer door op te merken dat zij niets te klagen hebben; onder de regering van koning Willem I wordt immers voorzien in de bezoldiging van hun predikanten en in het onderhoud van hun weduwen en kinderen, en zijn de remonstranten met de andere godsdienstige gezindten op gelijke voet gesteld.
“Maar”, als dit nu de praktijk geworden is en “door het langzaam slijten dier oude
ge-schillen, men in onze dagen wederzijds tot vereeniging schijnt te neigen, waartoe dan deze nagedachtenis dier Synode? waartoe dezelve gevierd met eene plegtige Kerkrede?” (48) — zo
brengt Schotsman de zesde en laatste bedenking onder woorden. Nadat hij benadrukt heeft, dat het niet zijn bedoeling is om met deze plechtige kerkrede ter herdenking van de Synode van Dordrecht oude wonden weer open te halen of de verlangde vereniging van protestanten – hij acht die meer wenselijk dan mogelijk (48) – tegen te werken of om een nieuwe scheuring te bewerkstelligen, geeft hij aan waarom hij die leerrede wèl gehouden heeft. Verschillende redenen somt Schotsman op om te motiveren waarom hij deze Eere-zuil voor de Synode van Dordrecht “betamelijk, billijk, noodzakelijk, nuttig en stichtelijk” (48) acht. In de eerste plaats wil hij zijn gemeente opwekken tot dankbaarheid aan God voor al de weldaden, die uit deze Dordtse kerkvergadering zijn voortgekomen. Verder wil hij openlijk hulde brengen aan de waakzaamheid, de ijver, de gematigdheid en de getrouwheid van de Dordtse vaderen. Ook wil hij de christelijke gemeente opwekken tot waakzaamheid. Een andere reden is dat Schotsman denkt dat dit monument nuttig kan zijn voor diegenen, die wel gesteld zijn op waarheid en rechtzinnigheid, maar die veelal niet vaardig zijn in het beschouwen en in de beoefening naar