• No results found

4.2.1 Geologie en geomorfologie

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werd de ligging van het kasteel in een gebied met dikke kom-kleiafzettingen bevestigd. In het zuidwestelijke deel van sleuf 1, binnen de ommuring van het kas-teel, kunnen de komafzettingen als volgt beschreven worden (figuur 33):

0-30 -Mv: bruingrijze, sterk siltige klei, matig humues, enkele spikkels houskool en puinfrag menten (spoor 5: bouwvoor)

30-50 -Mv: bruingrijze, matig siltige klei, zwak humeus, enkele spikkels houtskool en puin fragmenten (spoor 8: overgang bouwvoor - C-horizont);

50-75/115 -Mv: lichtgrijsbruine, matig siltige klei, enkele ijzer- en mangaanvlekken, lichtgrijs gevlekt (spoor 11: C-horizont)

75/115- 120 -Mv: lichtgrijze, matig siltige klei, veel ijzer- en mangaanvlekken (spoor 12:C-horizont)

120-140 -Mv: lichtgrijze, matig siltige klei, enkele ijzer- en mangaanvlekken (spoor 13: C-horzont)

140-160 -Mv: grijze, matig siltige klei, zwak humeus, schelpgruis en enkele plantenresten (spoor 2: C-horizont volledig gereduceerd)

160-180 -Mv: donkergrijsbruine, matig siltige klei, matig humeus, plantenresten (spoor 3: C-horizont).

Als gevolg van oxidatie zijn de bovenste komafzettingen bruiner van kleur. Door de natte omstan-digheden en het gebrek aan lucht wordt het profiel geleidelijk grijzer. Als gevolg van de natte omstandigheden en de relatief jonge ouderdom van de afzettingen, is er geen bodemvorming opgetreden. De onderste afzettingen zijn zwak tot matig humeus. De humus duidt op een periode

4 6 8 10 12 14 14,75

Afstand tot nulpunt in meters

1480 1440 1400 2 1520 1560 0 Hoogt e t .o .v . TAW i n cent im et er s 13 2 3 5 8 9 10 11 12 1 4 6 7 spoorgrens sporen 12 spoornummer oude proefsleuf 1971 natuurlijk antropogene laag uitbraaksleuf insteek fundering puinlaag legenda spoorinterpretatie 2009 JAS1/skas_profiel

van vegetatiegroei en nauwelijks tot zwak stromend water. De opslibbing was sterk verminderd of zelfs geheel opgehouden. Ook tijdens het booronderzoek zijn dergelijke humeuze lagen diverse malen aangetroffen (zie bijlage 4: boorbeschrijvingen). In het noordoostelijke deel van sleuf 1 was de bouwvoor humeuzer dan in het zuidoostelijke deel. Hier lag de oude kasteelgracht waarvan de opvulling wordt gekenmerkt door veel puinfragmenten.

4.2.2 Sporen

Oude proefsleuf 1971

Tijdens het onderzoek werd de oude proefsleuf (sleuf 4) uit 1971 teruggevonden (zie figuur 6: spoor 19). De sleuf tekende zich duidelijk af als een rechthoekig spoor van circa 1 m breedte en 10 m lengte (figuren 32 t/m 35).

Funderingen

Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn enkele funderingen aangetroffen. Het betreft de sporen 14, 16, 23, 24 en 34 (figuur 32). Spoor 14 is een gemetselde bakstenen boog, waarvan ook in 1971 reeds een deel werd blootgelegd (figuren 12, 36 en 37). De boog is gemetseld in een afwis-seling van koppen en strekkenlagen. Het gebruikte baksteenformaat bedraagt 24,5-25x11-11,5x6,5-7,5 cm (variatiebreedte). De boog is anderhalfsteens dik (circa 36 tot 40 cm). De lengte van de boog bedraagt 215 cm (8 strekken en 1 kop). Aanvankelijk was de onderlinge relatie van de boog met de overige funderingen niet duidelijk. Pas toen ten oosten van de boog en de funde-ring met spoornummer 16 werd verdiept, bleek dat beide sporen een relatie met elkaar hadden (figuur 37). De fundering met spoornummer 16 was koud op de boog gemetseld. De boog kan Figuur 34. De oude proefsleuf uit 1971 tekent zich duidelijk af als een smalle baan.

daarom geïnterpreteerd worden als grondboog. De boog is niet over de volledige breedte aan-getroffen. Desondanks kan een inschatting gemaakt worden van de breedte van de grondboog. In sleuf 1 is de top van de boog aangetroffen (op 14,40 m +TAW). Uit de foto’s blijkt dat de boog (figuur 37) nog ter hoogte van de noordelijke putrand van sleuf 1 zichtbaar is. De afstand van de noordelijke putrand van sleuf 1 tot aan de top van de boog bedraagt circa 1,5 m. De breedte van de boog komt daarmee op minimaal 3 m. Daarmee komt vast te staan dat de boog vrijwel aansluit op de fundering met spoornummer 23. De top van de fundering met spoornummer 16 werd op 36 cm -Mv (15,12 m +TAW) aangetroffen. Het parament van de fundering was aan de kasteelzijde nog intact (figuur 38). Aan de zijde van de gracht was het parament weggebroken (figuur 39). Dit duidt er mogelijk op dat de muur aan de buitenzijde was voorzien van een natuurstenen bekleding. De breedte van de muur, althans van het resterende deel, bedraagt 1,5 m. De muur was opgetrok-ken in bakstenen van 24-25,5x12-13x5,5-6 cm (variatiebreedte; 10 lagenmaat van 73 cm). Hoewel het parament van de fundering aan de kasteelzijde uit vrij strak metselwerk bestaat is dit voor de muurkern niet het geval (figuur 38). Op figuur 38 is te zien dat men in de kern ook halve bakstenen en zelfs brokken heeft gebruikt. Ook zijn delen alleen met mortel opgevuld. Daar de brokken en halve bakstenen van vergelijkbaar formaat zijn als de overige in de fundering verwerkte bakstenen, betreft het waarschijnlijk geen hergebruikte bakstenen. Waarschijnlijk was het gebruik van onre-gelmatige natuursteenblokken als paramentsteen aan de buitenzijde van het kasteel hier debet aan. Men kon daardoor geen regelmatig werk toepassen. Een vergelijkbare situatie is in 1971 bij de fundering in sleuf 1 waargenomen (figuren 6 en 10). Aan de kasteelzijde van het fundament werden twee versnijdingen waargenomen. De eerste versnijding was 3 cm breed en bevond zich op circa 41 cm -Mv (15,07 m +TAW). De tweede versnijding was mogelijk 30 cm breed en bevond

zich op circa 102 cm -Mv (14,46 m +TAW). Tijdens het proefsleuvenonderzoek was het echter vanwege de genoemde wateroverlast niet mogelijk om hier een goede waarneming te doen. Uit de vergelijking van de onderzoeksgegevens uit 1971 met die van onderhavig onderzoek blijkt dat men destijds een gedeelte van spoor 16 heeft blootgelegd en wel op het niveau van de tweede versnijding (figuren 12 en 47). Uit figuur 12 blijkt dat het een smalle versnijding betreft van circa 5 cm. Hieruit kan afgeleid worden dat in het muurwerk op regelmatige afstanden een versnijding zit (versneden voet).

Het muurwerk bestond tot op 174 cm -Mv (13,74 m +TAW) uit een afwisseling van koppen- en strekkenlagen in wild verband, naar boven toe neigend naar staand verband. Daaronder was het muurwerk zeer slordig opgetrokken in, voor zover waarneembaar, hoofdzakelijk koppenlagen gemetseld zonder of met heel weinig mortel (figuur 37). De onderzijde van het fundament kon als gevolg van wateroverlast (zie boven) niet worden vastgesteld. Het diepste niveau waarop de fun-dering nog werd aangetroffen bedraagt 13,20 m +TAW (228 cm -Mv). Van het muurwerk is dus nog minimaal 192 cm bewaard gebleven. Hoewel dit niet kon worden aangetoond, was de muur waar-schijnlijk gefundeerd op houten heipalen (figuur 40). Waarbij onder de muur tussen de bogen een houten roosterwerk werd aangebracht met daarin houten heipalen (Gawronski & Veerkamp, 2003: 20-21; De Boer & Geurts, 2002: 22). Of de fundering op kleef of op stuit is aangelegd kon evenmin worden vastgesteld. Wel bleek uit het booronderzoek dat het kasteel in de komklei is aangelegd. Waarschijnlijk is daarom op kleef gefundeerd. Tenzij het kasteel een op een oudere pleistocene fluviatiele zandlaag of hellingafzettingen is gefundeerd (fundering op stuit). Dit kon tijdens onder-havig onderzoek niet worden vastgesteld.

Op circa 1,5 m ten zuiden van spoor 14 werd een noordwest-zuidoost georiënteerde bakstenen fundering waargenomen (spoor 23). Het parament van deze 135 cm brede fundering was aan beide zijden intact (figuur 41). De fundering was geheel in baksteen opgetrokken. Het baksteen-formaat bedroeg: 24-25x11,5-13x5,5-6 cm (variatiebreedte). De fundering is opgetrokken in een afwisseling van koppen- en strekkenlagen. Achter de stekkenlagen liggen de stenen patijts (figuur 41). Op circa 2,5 m ten zuidoosten van het noordelijke uiteinde van spoor 23 maakt de fundering een hoek van 45 graden. Het gedeelte na de hoek kan waarschijnlijk als een deel van de zuidelijke weermuur van het kasteel geïnterpreteerd worden (figuur 42). Dit deel van de fundering is 150 cm breed. Het parament aan de buitenzijde van deze fundering bestaat uit circa 25 cm dikke natuur-steenblokken. Het betreft zogenaamd veldsteen of kiezelzandsteen van het Paniseliaan (Dusar, e.a., 2009: 503-509). Precies op de genoemde hoek in de fundering (spoor 23) en aan de buiten-zijde daarvan bevindt zich een zuidwest-noordoost georiënteerde fundering (spoor 24). Deze fun-dering is in verband gemetseld met de funfun-dering met spoornummer 23, onder een hoek van circa 120 graden (figuur 43). Op circa 2 m afstand van spoor 23 maakt de fundering opnieuw een hoek van 120 graden, nu in westelijke richting. Het vermoeden rees dat het hier de fundering van een zeshoekige toren betrof. Te meer daar in het verlengde van spoor 24 een min of meer halfronde puinlaag zichtbaar was (spoor 31; figuur 42). Binnen deze puinlaag werd een gedeelte verdiept. Hier werd inderdaad het fundament van de toren met een hoek gevonden (spoor 34; figuur 44). De torenfundering (spoor 24) varieert in breedte van 150 bij de aanzet met spoor 23 tot 135 cm ter hoogte van spoor 25. Het baksteenformaat van spoor 24 is vergelijkbaar met dat van spoor 23. Het parament aan de buitenzijde van spoor 24 bestond uit een circa 75 tot 25 cm brede laag natuursteen. Ook hier betreft het veldsteen. Exact op de zuidelijke hoek van de toren bevindt zich

een rechthoekig bekapt blok van circa 50 bij 32 cm. Uit het proefsleuvenonderzoek blijkt dat het noordwestelijke deel van de torenfundering dieper is weggebroken dan het zuidoostelijke deel. Het noordwestelijke deel werd op 112 cm -Mv (14,29 m +TAW) aangetroffen en het zuidoostelijke deel op 56 cm -Mv (15,03 m +TAW).

De opbouw van de funderingen is vrij uniform. Namelijk aan de buitenzijde, voor zover in het zicht, een natuurstenen parament en aan de binnenzijde een bakstenen parament. De funderingen zijn over het algemeen met vrij weinig mortel, afgezien van het natuurstenen parament, gemetseld. Hoewel niet overal het onderlinge verband kon worden aangetoond, kon dit wel worden beargu-menteerd. De aangetroffen funderingen behoren daarmee tot één bouwfase. Hoewel geen duide-lijk metselverband werd aangetroffen neigt het verband, zoals bij spoor 16 naar staand verband. Dit verband wordt vanaf de derde kwart van de 13e eeuw toegepast (Lehouck, 2009: 228; Wets, 2009: 150). Alle funderingen zijn in een vergelijkbaar baksteenformaat opgetrokken: 24-25,5x11,5-13x5,5-6 cm (variatiebreedte; 10 lagenmaat van 73 cm). De genoemde elementen wijzen op een datering vanaf het laatste kwart van de 13e eeuw tot de eerste helft van de 14e eeuw (zie bijv Debonne, 2009; Lehouck, 2009 en Dewilde, 2009: 238). Deze datering sluit aan bij de uit histori-sche bronnen bekende bouwdatum: omstreeks 1300.

Op basis van de lengte van spoor 14 kan de oorspronkelijke breedte van de fundering op het diep-ste niveau worden bepaald, namelijk 215 cm. Boven het maaiveld was de muur waarschijnlijk zo’n 1,5 m breed. De muur verbreedt zich dus zowel naar buiten als naar binnen toe tot 215 cm.

Figuur 39. Fundering van de weermuur (spoor 16) gezien vanuit het noordwesten. Op de voorgrond is zichtbaar dat het parament is uitgebroken.

Insteek

De sporen 9 en 10 betreffen waarschijnlijk de oorspronkelijke insteek van de fundering (spoor 16). De relatie van beide sporen met de fundering kon niet in het profiel onderzocht worden, omdat juist hier de oude proefsleuf uit 1971 zich bevond (figuur 33). Doordat de beide sporen zich enkel onderscheiden van de natuurlijke lagen (sporen 11 en 12) door de aanwezigheid van vrij veel man-gaan en een enkele spikkel baksteenpuin, werden zij in het vlak van sleuf 1 niet herkend. Ook de wateroverlast was hier mede debet aan.

Uitbraaksleuven

In het noordelijke deel van sleuf 2 werden aan weerszijden van de fundering met spoornummer 16 werden uitbraaksporen gevonden (resp. sporen 6 en 20). Ook over de fundering werd een uit-braakspoor waargenomen (spoor 22; figuren 32 en 33). In de uitbraaksleuf ten noordwesten van de fundering (spoor 16) bevond zich een brok muurwerk (4 koppenlagen). In de uitbraaksleuf ten zuidoosten van spoor 16 bevonden zich twee blokken porfier (sporen 17 en 18: figuur 38). Mogelijk kan spoor 28, welke ten noordoosten van de fundering met spoornummer 23 werd aan-getroffen, ook als uitbraaksleuf aangemerkt worden. Vanwege de beperkte ruimte in de put, kan hier geen uitsluitsel over gegeven worden. Wel bevinden zich in dit spoor evenals in de overige uit-braaksleuven veel fragmenten puin.

Spoor 31 is de uitbraaksleuf van het zuidwestelijke deel van de fundering van de zeshoekige toren. Figuur 40. Impressie van een muur met grondbogen gefundeerd op heipalen (uit: Gawronski & Veerkamp, 2003).

Dit spoor tekende zich duidelijk af ten opzichte van de andere puinlagen als een halfronde baan van blauwgrijze klei met veel fragmenten puin (figuren 32 en 42).

Puinlagen

Spoor 1 betreft een puinlaag. Gezien de ligging van dit spoor betreft het afbraakpuin dat in de gracht is gestort. De puinlaag kenmerkt zich door de slappe textuur en de aanwezigheid van zeer veel slooppuin. Het puin bestaat hoofdzakelijk uit baksteenpuin, tegelfragmenten, dakpanfragmen-ten en brokken natuursteen. In de puinlaag bevinden zich zelfs enkele muurdelen van het kasteel (spoor 15). Het muurfragment bestaat uit drie lagen baksteen in een afwisseling van koppen en strekken lagen (staand verband). Het baksteenformaat is 24x12x5,5 cm.

Ten zuiden van sleuf 1 was het niet mogelijk om een onderscheid te maken tussen eventuele uit-braaksleuven en de puinlaag in de gracht. De sporen 29, 30, 32 en 33 zijn daarom als puinlaag aangemerkt. Gezien hun ligging, zullen de sporen 29, 32 en 33 vrijwel zeker puinlagen in de gracht betreffen.

Hout

Bij het verdiepen ten oosten van de sporen 14 en 16 werden een houten paal (spoor 35) en een houten balk gevonden. Vanwege instortingsgevaar konden beide sporen niet worden ingete-kend. Ze zijn ingeschetst op de vlaktekening (figuur 32). Van zowel de paal als de balk kon de houtsoort niet worden bepaald. De top van de sporen bevond zich op respectievelijk 13,80 m +TAW (171 cm -Mv) en 13,65 m +TAW (183 cm -Mv). Van de houten paal staat vast dat deze in de natuurlijke komklei bevond. Voor de balk was dit niet vast te stellen. Wel was duidelijk dat Figuur 41. Spoor 23 gezien vanuit het noordwesten.

deze balk haaks op de fundering (spoor 16) lag. In het oostelijke deel van sleuf 1 werd eveneens een houten paal gevonden in de natuurlijke komklei (spoor 36; vondstnummer 2; figuur 45). Deze eikenhouten paal waarvan de top op 14,10 m +TAW (144 cm -Mv) is aangetroffen stond rechtop. Het betreft een min of meer driehoekige circa 30 cm lange eikenhouten paal waarvan een zijde is afgerond (zie ook de volgende paragraaf). De rechte zijden zijn circa 7 cm lang. Het betreft waar-schijnlijk een kwart van een stam. De positie van de paal in de klei duidt er mogelijk op dat het geen natuurlijk hout betreft. Daar boven de paal geen spoor is aangetroffen, duidt dit er mogelijk op dat ze vrijwel recht is uitgetrokken, waarbij een restant is achtergebleven. Ook de balk en de andere paal houden mogelijk verband met antropogene activiteiten.

4.2.3 Vondsten

Uit het bureauonderzoek bleek dat er op de locatie van het kasteel na de sloop daarvan, geen bewoning heeft plaatsgevonden. Op basis van het proefsleuvenonderzoek kan dit laatste onder-schreven worden: er werden geen vondsten jonger dan de Middeleeuwen gevonden (bijlage 3). Uit de bronnen is bekend dat het kasteel op 27 juni 1453 is verwoest. Dit geeft een terminus ante

quem voor de vondsten. Vrijwel alle vondsten zijn tijdens de aanleg van het vlak, uit puinlagen en/

of de bouwvoor geborgen. Uitzonderingen hierop zijn een stuk dierlijk bot (vondstnummer 10) uit natuurlijke afzettingen en een houten paal (vondstnummer 2/spoornummer 36).

Keramiek

Tijdens het proefsleuvenonderzoek is slechts een geringe hoeveelheid aardewerkscherven gevon-den. Het betreft 7 scherven grijs (of grijsbakkend) aardewerk (bijlage 3: vondstnummers 1, 11, 12 en 16). Al het grijze aardewerk is gedraaid. Onder het grijze aardewerk bevonden zich een

fragment van een tuit- of kookpot (vondstnummer 1), een fragment van een vlakke bodem (vondst-nummer 11), en een bodemfragment met standlobben (vondst(vondst-nummer 16). Ook werden twee frag-menten rood (of roodbakkend) aardewerk gevonden (vondstnummer 12). Het ene fragment heeft uitwendig een geel-groen loodglazuur en aan de binnenzijde een spaarzaam loodglazuur. Het andere fragment, waarschijnlijk van een grape bezit uitwendig een donkergroen loodglazuur. Een gedraaide, grof gemagerde scherf kan niet nader gedetermineerd worden. Het betreft waarschijn-lijk een lokaal product. Al het aardewerk kan in de periode 14e eeuw-1453 gedateerd worden.

Bouwkeramiek

Het merendeel van de geborgen vondsten betreft complete bakstenen of fragmenten daarvan (vondstnummers 3, 5, 7, 13 en 15). De bakstenen zijn over het algemeen oranje-rood van kleur en qua formaat vergelijkbaar met de bakstenen die in de funderingen zijn verwerkt: 24-24,5x10,5-14x5-6,5 cm (variatiebreedte). Bij enkele bakstenen waren nog stro-indrukken aanwezig. Onder de bakstenen bevinden zich enkele hard gebakken paars-rode stenen. Deze zijn qua formaat iets kleiner dan de andere stenen: 18,5-21,5x11x4,5-5 cm. Dit is het gevolg van de blootstelling aan hogere temperaturen tijdens het bakproces. Dit duidt niet op secundaire verbranding. Slechts bij 1 exemplaar was dit mogelijk het geval (vondstnummer 5).

Een baksteen bezat een, voor het bakproces aangebrachte, afgeschuinde hoek (vondstnummer 13). Deze baksteen is qua formaat vergelijkbaar met de overige bakstenen (24x12x6 cm). Opmerkelijk was de vondst van een baksteenfragment voorzien van groen glazuur en met nop-versiering (vondstnummer 3). Met de groengeglazuurde bakstenen werden doorgaans figura-tieve patronen in de gevels aangebracht, zogenaamde metseltekens. Een voorbeeld hiervan is de Nobelpoort in Zierikzee waar in het muurwerk in een regelmatig patroon verglaasde koppen zijn

aangebracht (Nederland, 1304-1325; Stenvert & Van Tussenbroek, 2007: 95). In het muurwerk van het nog resterende deel van het Huis te Merwe te Dordrecht (Nederland, 14e eeuw) zijn de verglaasde stenen in een vlechtwerkmotief aangebracht (Schulte, 1997: 277). Opgemerkt moet worden dat metseltekens in de regio Kortrijk-Oudenaarde zeldzaam zijn voor de periode voor 1500 (Debonne, 2009: 200).

Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn 33 fragmenten van daktegels geborgen (vondstnum-mers 2, 5, 7, 13 en 15). Met uitzondering van een grijze daktegel (met rode kern, vondstnummer 7) betreft het allemaal roodbakkende exemplaren. Deze zijn over het algemeen oranje-rood en paars-rood van kleur. De paars-rode kleur houdt waarschijnlijk verband met een hogere baktem-peratuur (vondstnummers 3, 7, 13 en 15). De vondst van twee aan elkaar versmolten tegels waar-aan bovendien mortelresten zaten, duidt erop dat deze secundair verbrand zijn (vondstnummer 13) ofwel dat ze tijdens een brand aan elkaar zijn versmolten.

De dikte van de daktegels varieert van 1,5 tot 2,7 cm. Van een exemplaar kon ook de lengte worden vastgesteld: 24,7x?x1,5 cm (vondstnummer 7). Op enkele tegels was nog een rechthoe-kig nokje aanwezig ten behoeve van de bevestiging aan de panlat (vondstnummers 7, 13 en 15). Onder de daktegels bevindt zich een exemplaar dat voorzien is van een circa 6,5 cm brede band geel-groen glazuur (vondstnummer 6). Vier daktegelfragmenten bezaten een, waarschijnlijk tijdens het bakproces ontstane, lichte kromming (vondstnummer 15).

Tijdens het onderzoek werden ook twee fragmenten van rode dak- of nokpannen gevonden (vondstnummer 19). De beide fragmenten waren respectievelijk 1,5 en 2 cm dik. Op een van beide Figuur 44. Detail van de torenfundering, spoor 34.

fragmenten waren glazuurresten aanwezig. De geringe omvang van de fragmenten laat niet toe om ze definitief als dak- of nokpan aan te wijzen. Daar echter zowel bij oudere onderzoeken als bij onderhavig onderzoek geen dakpannen zijn gevonden betreffen de fragmenten waarschijnlijk nok-pannen. Een deel van de daken van het kasteel zal daarom met daktegels, voorzien van nokpan-nen, zijn gedekt. De aanwezigheid van nokpannen duidt erop dat dit een vrij groot (recht) dakop-pervlak moet betreffen.

In de puinlaag in de voormalige gracht (spoornummer 1) werd een vierkante vloertegel gevonden (16x16x2,7 cm). De rode tegel was aan de bovenzijde voorzien van een bruinrood en geelgroen loodglazuur in een patroon van tegenover elkaar gelegen rechthoekige driehoeken. Een zelfde vloertegel werd in 1965 gevonden.

Tijdens het onderzoek werd ook een driehoekig stuk leem geborgen. Het is onduidelijk wat de functie van dit fragment is. Het doet nog het meeste denken aan een onderdeel van een vakwerk-wand. De ronde indrukken houden mogelijk verband met de zwaardere delen van het vlechtwerk-skelet. De witte afwerklaag (pleister/mortel) duidt eveneens op een wand (zie bijv. figuur 46).

Natuursteen

Naast leisteen, zijn Ieperiaan-kalksteen, porfier en veldsteen gevonden. Het blok Ieperiaan-kalk-steen was in doorsnede D-vormig en had afmetingen van circa >23x16-17x9,5 cm (vondstnummer Figuur 45. Houten paal (spoor 36) in het zuidoostelijke deel van sleuf 1.

4). Leperiaan-kalksteen ook wel Nummulietenkalksteen wordt in de Dendervallei tussen Ninove en Geraardsbergen gewonnen (Dusar, e.a., 2009: 345-351). Er werden 5 stukken porfier gevonden. Een groot rechthoekig blok (ca >15x>18x14 cm) was sterk verweerd (vondstnummer 6). De ove-rige stukken waren niet verweerd en onregelmatig van vorm (vondstnummers 9, 11 en 14). Een blok (vondstnummer 14) had afmetingen van circa >35x>22x9 cm. De porfier die te Schendelbeke is gebruikt is afkomstig uit de streek rond Lessines (Henegouwen; Dusar, e.a., 2009: 455-460). Tij-dens het onderzoek werden 7 fragmenten veldsteen van divers formaat geborgen (vondstnummers 6, 8, 11, 14 en 17). Bij enkele blokken was een rechtbekapte zijde aanwezig. Twee blokken leken redelijk compleet (vondstnummers 11 en 17). De afmetingen zijn respectievelijk 31x5-7x6-8 cm en 20x12x5 cm. Veldsteen, ook wel kiezelzandsteen van het Paniseliaan genoemd. Veldsteen komt voor in West-Vlaanderen en in een band die over het zuiden van Oost-Vlaanderen, het