• No results found

4.1 De sportprent van Marius Bauer

Een belangrijke vraag bij het doen van onderzoek naar een tentoonstelling is hoe het werk door het publiek werd ontvangen. Op basis van kunstkritieken krijgt men niet alleen een scherp beeld van de canon die van toepassing was op een bepaalde periode, maar ook van de manier waarop de kunst toentertijd werd bekeken. Hierdoor kan de eigentijdse reputatie van een kunstenaar of een kunstbeweging worden vastgesteld, ook wel de receptiegeschiedenis of de kritische ontvangst genoemd.

Binnen de kunstkritiek lag in Nederland gedurende de negentiende in eerste instantie de focus op realistische historische- en genreschilderkunst en het impressionisme. Deze kunst werd vertegenwoordigd in een reeks tentoonstellingen dat bekend stond onder de naam de

‘Driejaarlijksche’.243 Omstreeks 1885 vindt er in de Nederlandse kunstwereld een verandering plaats. Naast de grote driejaarlijkse tentoonstellingen worden er tentoonstellingen georganiseerd met het werk van een selecte groep kunstenaars, of van maar één kunstenaar, zoals de in deze thesis besproken tentoonstellingen gewijd aan Jan Toorop of Vincent van Gogh. Bovendien deden nieuwe stromingen hun intrede, waaronder het symbolisme. De snel veranderende kunstwereld leidde tot een nieuwe vorm van kunstkritiek. Eind 1885 presenteerde een jonge generatie Amsterdammers het tijdschrift De Nieuwe Gids.244 Zij keerden zich tegen de traditionele kunst en kunstkritiek.

Om de reconstructie van de tentoonstelling in 1896 in Groningen compleet te maken, waren kunstkritieken van zeer toevoegende waarde geweest. Echter, waren er in Groningen tegen die tijd nog niet of nauwelijks critici van moderne kunst actief. Groningen was immers relatief laat met de introductie van moderne kunst en er was dan ook een stuk minder om te bekritiseren. Kunstenaars en critici verkeerden zich voornamelijk in steden als Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Ondanks aangenomen kan worden dat kunstcriticus Albert Plasschaert naar Groningen is afgereisd om het werk van zijn vriend Franz Melchers te aanschouwen omdat hij een catalogus bezat, is er ook van hem geen recensie bekend.

Hoewel er geen geschreven kunstkritieken zijn, bestaat er een spotprent die desondanks een bepaalde opvatting laat doorschemeren. De ‘kritisch kunstenaar’ Marius Bauer

(1867-243 ‘Driejaarlijksche’ verwijst naar de drie steden waar de tentoonstellingen werden gehouden: Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. In 1893 werd Arnhem hieraan toegevoegd en sprak men van de ‘Vierjaarlijksche’.

244 Lieske Tibbe, Verstrengeling van traditie en vernieuwing: Kunstkritiek in Nederland tijdens het fin de siècle 1885-1905, (Rotterdam: nai010, 2014), 10.

1932) maakte in totaal 53 spotprenten voor het literair tijdschrift De Kroniek, onder het pseudoniem Rusticus.245 De prenten waren getekende satires op actuele gebeurtenissen, met soms een politiek maar vaker een cultureel karakter. Zo ook de spotprent Het moderne Kunstbegrip te Groningen. Bauer maakte deze voor De Kroniek van 27 december 1896 (Fig.

48), ten gevolge van de tentoonstelling in Groningen. Onder de illustratie staan de woorden:

‘Ende Bonifacius kwam tot de goede stad Groningen, ende bevindende derzelver burgers onnoozel ende goedwillig te zijn, predikte hij aldaar en bekeerde velen.’ Hiermee wrijft hij het erin dat het minder ontwikkelde Groningen het nieuwe kunstbegrip nog bijgebracht moest worden. Met Bonifacius bedoelde hij de Angelsaksische missionaris en kerkhervormer Bonifatius, die in de 8e-eeuw Friesland en de huidige provincie Groningen tot het Christendom heeft willen bekeren.

Bauer heeft op humoristische en bijna minachtende wijze de eigenaardigheden van de symbolisten aan het licht willen zetten. De achtergrond van de spotprent toont een onstuimige lucht, vormgegeven met puntige lijnen. Deze puntige lijnornamenten zouden een verwijzing kunnen zijn naar de symbolistische stroming. Centraal in de compositie staan vijf mannen, met rechts van hen een vrouw, afgebeeld. Deze figuren lijken op wolken te staan, waaronder in de schaduw de contouren van nog meer figuren te zien zijn. Dit zullen waarschijnlijk de Groningse burgers zijn die ‘onoozel ende goedwillig’ waren, als we het bijschrift in De Kroniek mogen geloven. Wie de vrouw rechts is, is onduidelijk. De mannen zijn makkelijker te identificeren, omdat zij allen een kerkelijk gewaad dragen met daarop een naam. De namen luiden van links naar rechts: Thorn Prikker, Bremmer, Prof. v. Hamel, Jan Toorop en Melchers.

Melchers houdt iets vast dat lijkt op een schaap op wieltjes, en daarnaast heeft hij doodskoppen op zijn kleding. Volgens Polak is hij als de Franse dichter Sâr Péladan verkleed.246 Welke Melchers er op deze prent bedoeld wordt is vreemd genoeg omstreden. C.H. Slechte, auteur van het tijdschrift De Boekenwereld, identificeerde Melchers op de spotprent als de Amerikaanse kunstenaar Gari Melchers (1860-1932).247 Volgens RKD-conservator Hans Wijgergangs betreft de Melchers die op de prent is afgebeeld de socialistische politicus Gerrit Willem Melchers (1869-1952).248 Dit, terwijl er geen reden is om aan te nemen dat het hier om iemand anders gaat dan de op de tentoonstelling gerepresenteerde Franz Melchers.

245 C.H. Slechte, “Een zachtmoedig satiricus. De spotprenten van Marius Bauer in De Kroniek,” De Boekenwereld:

Tijdschrift voor boek en print, jaargang 19, (Utrecht: Uitgevrij Matrijs, 2002-2003), 131.

246 Spaanstra-Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst: De symbolistische beweging 1890-1900, 299.

247 Slechte, 155: ‘Van links naar rechts de symbolistische schilder J. Thorn Prikker, de kunstcriticus en vriend van Toorop H.P. Bremmer, de Groningse hoogleraar en oprichter van de afdeling Groningen van de Alliance Française J.A. van Hamel, die Toorop had uitgenodigd zijn werk zelf te komen uitleggen, Toorop, en de Amerikaanse schilder Gari Melchers.’

248 Wijgergangs, 86: ‘In hun midden bevond zich ook de socialistische politicus Gerrit Willem Melchers (geen familie), in een lang gewaad dat met schedels is gedecoreerd.’

Het lijkt erop dat C.H. Slechte niet op de hoogte was van de tentoonstelling die in december plaatsvond in Groningen. Volgens Slechte maakte Bauer de spotprent namelijk naar aanleiding van de Toorop-tentoonstelling van juni. Hij schreef dat Toorop werd afgebeeld als Bonifatius en de rest zijn volgelingen waren.249 Ook identificeerde hij de figuur met de naam

‘Prof. v. Hamel’ als J.A. van Hamel (1880-1964). J.A. van Hamel was echter de zoon van de Van Hamel naar wie de spotprent verwijst. In de spotprent staat er ‘Alliance Française’ in de halo boven het hoofd van deze figuur. Bedoeld wordt dan ook A.G. van Hamel (1842-1907), oprichter van de afdeling Groningen van de Alliance Française. Hij was vanaf 1884 hoogleraar Frans in Groningen en vanaf 1883 redacteur van het tijdschrift De Gids. Hij had Toorop uitgenodigd om zijn werk toe te lichten tijdens zijn tentoonstelling in juni 1896.250

Opvallend genoeg is A.G. van Hamel in deze thesis nog niet eerder ter sprake gekomen.

Als het aan Huizinga ligt, slaat Bauer hier dan ook de plank volledig mis. Volgens Huizinga had deze ‘bekende romanist’ helemaal niks met hun groepje te maken en was hij bij hen dan ook zeer onpopulair. Hij schreef:

‘Het moet in Januari 1897 zijn geweest, dat de Kroniek een plaat gaf met een spottend opschrift over provinciaal kunstleven, waarop een caricatuur van Bremmer stond afgebeeld, met eenige anonymi naast hem (want onze namen waren bij het publiek niet bekend). Wat ons ergerde was echter dit, dat de teekenaar ons allen onder de hoede had geplaatst van Prof. A.G. van Hamel, den bekenden romanist. Deze nu had met ons groepje niets te maken gehad, en was bij ons volstrekt niet populair.’251

Ook voor Groningse student C.T. van Valkenburg had deze vergissing een onuitwisbare indruk nagelaten. Nog in 1937 vertelde hij in het Nederlandse studentenblad Propria Cures dat de prent in de Kroniek ‘een bekend Groninsch hoogleeraar voor den aanlegger van het geval had gehouden’.

Wie de overige drie mannelijke figuren in de spotprent zijn is wel duidelijk. Thorn Prikker is gehuld in het meest gedecoreerde bisschopsgewaad en houdt in zijn ene hand een kruis vast gehuld in doornenkroon en in de ander een lelie.252 Toorop blaast rook uit, houdt een klok vast waar hij klankgolven uit schudt, ook te zien in zijn De drie bruiden (Fig. 40). Hij lijkt in tegenstelling tot de rest te zweven. Net als Melchers heeft hij doodskoppen op zijn kleding.

249 Slechte, 155.

250 Ibid.

251 Huizinga, “Mijn weg tot de historie,” 26.

252 Spaanstra-Polak, Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst: De symbolistische beweging 1890-1900, 299.

De doodskop komt in Toorops symbolistische tekening Oude Tuin der Weeën van ongeveer 1890 voor als zinnebeeld van nietigheid van het menselijk bestaan (Fig. 49).253 Tot slot is Bremmer de persoon die als Bonifatius wordt afgebeeld in de spotprent. Hij richt zicht tot de lucht, heft zijn hand en lijkt het gezelschap onbeschroomd toe te spreken. Zo onderwees hij het

‘onnozele volk’ van Groningen.

48. Marius Bauer, Het moderne Kunstbegrip te Groningen, bijvoegsel van De Kroniek van 27 december 1896, lithografie, 30,5 x 41 cm. Bron: Beeldbank Groningen.

253 Ibid, 73.

49. Jan Toorop, Oude Tuin der Weeën, ca. 1890, potlood en zwart krijt op bruin papier, 54.9 x 65.7 cm, Rijksmuseum, Amsterdam.

4.2 H.P. Bremmer: De carrièrestart van ‘bonifacius’

In de jaren 1890-1895 ontwikkelde Bremmer zich van schooljongen, die overwoog priester te worden, tot kunstenaar.254 Tijdens de eerste jaren van zijn kunstenaarsloopbaan was het moeilijk voor hem om aansluiting te vinden bij de kunstenaarskringen. Het was een gelukkige toevalligheid dat zijn vader Hotel Rijnland in het centrum van Leiden had. In dit hotel kwam in november 1892 Sâr Péladan te logeren, die in Nederland was om propaganda te maken voor zijn occulte beweging Ordre de la Rose+Croix Catholique.255 Vervolgens liet Toorop, die behoefte had aan een plek waar hij zijn buitenlandse gasten kon onderbrengen, zijn vrienden in Hotel Rijnland verblijven. Door hun gastheer te zijn leerde de jonge Bremmer naast Toorop ook de pointillisten Henry van de Velde en de pointillist Théo van Rysselberghe kennen. Hierna begon Bremmer ook pointillistisch werk te creëren. In december 1893 stelde Bremmer voor het eerst een schilderij tentoon en in 1894 en 1895 nam hij deel aan een aantal groepsexposities, met als gevolg gunstige kunstkritieken.256

254 Balk, 14.

255 Ibid, 23.

256 Voor de Kunstbeschouwing op Ars van 6 november 1894 zond hij drie potloodtekeningen in. In juni 1895 toonde hij een tekening op de tentoonstelling Zwart en wit in De Lakenhal.

Toch had de ontmoeting met etnoloog en socioloog Rudolf Steinmetz (1862-1940) in 1893 ervoor gezorgd dat Bremmer een andere interesse ging ontwikkelen. Steinmetz had belangstelling voor sociologie, kunst en onderwijs en gaf toentertijd les aan handwerkslieden zoals letterzetters. Er ontstond gelijk een klik tussen de twee, en Steinmetz spoorde Bremmer aan tot het geven van tekenles. Hij vond dat Bremmers talent niet per se lag bij het maken van kunst maar eerder bij het overbrengen van inzichten op anderen.257 Langzaamaan ruilde Bremmer zijn kunstenaarschap in voor een carrière als kunstkenner.

Op 12 december 1893 debuteerde Bremmer als criticus in het dagblad De Zuid-Hollander. Al vanaf het begin van zijn carrière als kunstcriticus uitte hij zijn bewondering voor Thorn Prikker. Tien dagen na zijn debuut schreef hij voor hetzelfde blad over ‘den grootschen Thorn Prikker’ en noemde diens werk ‘de openbaring van een nieuwen tijd’.258 Bremmers journalistieke activiteiten begonnen met een reeks kunstrecensies waarin hij een beter begrip probeerde te krijgen voor hedendaagse kunst. De doorbraak waarin kunstenaars hadden gebroken met het naturalisme werd aanvankelijk niet begrepen en belachelijk gemaakt.

Bremmer zag, net als de vooruitstrevende critici van De Nieuwe Gids, daarentegen juist de waarde van deze ‘outcast’. Hij streefde ernaar om niet alleen een beschrijving te geven van het werk dat hij op tentoonstellingen had gezien, maar ze bovendien te analyseren en de symboliek ervan te interpreteren.259

Via Henri Borel had Bremmer in Leiden Willem Leuring leren kennen. Leuring kwam met het initiatief om de 25-jarige Bremmer uit te nodigen om een lezing te houden op dinsdag 22 december 1896, in Groningen.260 Het zou voor het eerst zijn dat hij zou spreken voor groter publiek. De voordracht werd in de bovenzaal van de Harmonie gehouden.261 Het ging over ‘de wording en het wezen van het moderne kunstbegrip’,262 met in het speciaal de ontwikkeling van het oeuvre van Prikker, wiens werk hij toelichtte.263 Waarom hij juist Thorn Prikkers werk toelichtte is niet duidelijk. Het was in ieder geval niet omdat hij enkel het werk van deze kunstenaar goed kende en waardeerde. Hij was evengoed bekend met dat van Degouve de Nuncques. Bremmer kocht al sinds de eerste tentoonstellingen waaraan Degouve deelnam zijn

257 Balk, 29.

258 H.P. Bremmer, “De Vierde Kunstbeschouwing,” De Zuid-Hollander, 22 december 1893.

259 Joosten, “De Leidse tijd van H.P. Bremmer 1971-1895,” 90.

260 De Amsterdammer: Dagblad voor Nederland, Amsterdam, 23-12-1896:

https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010253745:mpeg21:a0034

261 H.E. van Gelder & P. J. van Winter, “Bremmer Gronings ere-doctor,” in Herdenking Dr. H.P. Bremmer: uitgegeven na zijn overlijden op 10 januari 1956, door oud-cursisten, vrienden en leerlingen, (Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does, 1956), 11.

262 Huizinga, “Mijn weg tot de historie,” 26.

263 Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, Zwolle, 25-12-1896:

https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMHCO01:000083968:mpeg21:p010.

werk. Misschien dat het voor Bremmer het meest genoodzaakt was om Thorn Prikkers werk toe te lichtten, omdat hij verwachtte dat het publiek zijn symbolistische werk het minst goed zou begrijpen.

Behalve Leuring had niemand van de Groningse studenten eerder van Bremmer gehoord.264 Huizinga maakte op een steendruk een aankondiging voor de voordracht, die op grote schaal verspreid werd.265 Hij was echter niet onder de indruk van Bremmers optreden en noemde hem achteraf ‘een vreemde asceet, die juist ontdekt had, hoe men van een dubbeltje per dag kon leven’.266 Ook herinnerde hij zich dat Bremmer een overmatig gebruik maakte van de uitdrukking ‘van lieverlede’. Niet alleen Huizinga, maar het overgrote deel van het Groningse publiek was niet gecharmeerd van Bremmer.267 Dit had niet te maken met een gebrek aan interesse. De Groningers waren juist ijverig geworden wat betreft de kennismaking met moderne kunst. Zo werd de voordracht van August Vermeylen juist enorm goed ontvangen tijdens de Van Gogh-tentoonstelling in februari. De zaal was toen gevuld met meer dan tweehonderd personen.268 Rein Rijkens schreef over de lezing het volgende aan Johanna van Gogh-Bonger:

‘Vermeijlen sprak hier. En hoe? (…) Hij vond ons publiek zoo sympatiek [sic], hij voelde, toen hij zat voor al die belangstellende hoofden, dat ze niet kwamen uit mode, uit zucht tot een nieuwigheidje, maar met ernstige belangstelling, met een “goed willig” hart. (…) Ik ken Groningen en zijn bewoners. Er is veel nieuwgierigheid bij, heel veel; er komt ook reeds een modetintje om het mooi te vinden. Maar bewijst dat niet, dat velen, uit elken rang & stand, overtuigd zijn van zijne ware, heerlijke kunst?’269

Van Valkenburg herinnert zich in zijn terugblik van 1937 zowel de voordracht van Bremmer als van Vermeylen. Over Vermeylen zei hij dat hij een treffende en buitengewoon gewaardeerde inleiding gaf. Hoewel er over het werk van Van Gogh door velen gelachen werd, kon Vermeylen het publiek toch sterk onder de indruk krijgen. Van Bremmer herinnert Van Valkenburg zich dat hij ‘een beetje buiten de lijn der meesten ging’.270

264 Balk, 108.

265 Huizinga, “Mijn weg tot de historie,” 26: ‘Ik teekende een oproep daartoe, in klein formaat, op steen, een prullig stukje werk, dat wij op ruime schaal verspreidden.’

266 Ibid.

267 Balk, 108.

268 Brief 1257. Willem Leuring aan Johanna van Gogh-Bonger, 25 februari 1896.

269 Brief 1260. Rein Rijkens aan Johanna van Gogh-Bonger, 25 februari 1896.

270 “Studenten en schilderkunst: tentoonstellingen in vroeger jaren,” De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad.

Ondanks de negatieve reacties van toen bleef Bremmer zijn loopbaan als pedagoog voortzetten. Als artistiek expert besloot Bremmer vanaf 1895 in verschillende steden kunstonderwijs te geven als leraar in de ‘Praktische Esthetica’. Vanaf 1901 zou hij ook weer terugkeren naar Groningen, waar hij jaar in jaar uit elke vrijdag naar toe reisde om les te geven op Academie Minerva.271

4.3 Berichten in de pers

Dat er een gebrek is aan kunstkritieken, betekent niet dat de pers de tentoonstelling volledig aan zich voorbij heeft laten gaan. Zo heeft de Nieuwe Groninger Courant meermaals een stuk geplaatst, zowel korte aankondigingen als ietwat uitgebreidere ingezonden stukken. Op 11 december werd er een ingezonden stuk geplaatst met daarin ‘eenige artikelen over genoemde meesters’, vanuit het Frans vertaald.272 Het bericht begint met een door Maurice Maeterlinck geschreven stuk over Franz Melchers uit de L’Art Moderne van 22 maart 1896. Op zijn eigen poëtisch wijze bespreekt hij de kunstenaar en zijn werk: de kristallisatie van het leven, van stilte, van gelatenheid en van onbevangenheid. Melchers toont eenvoudigheid die Maeterlinck, zo verklaart hij, sinds de ‘primitieven’ bijna vergeten was.

Vervolgens komt er een stuk over Thorn Prikker aan bod, geschreven door Henry van de Velde voor de La revue blanche van 15 maart 1896. Hierin oppert Van de Velde aspecten als ‘de overvloedigheid en de gemakkelijkheid van zijne lijn-perioden’. Hij zegt dat de kunstenaar ‘ongewone gaven’ heeft. Opvallend is dat hij voorspelde dat deze ‘vercierder der toekomst’ met andere grondstoffen zal gaan werken dan enkel verf, zoals glas en stof, iets wat na de eeuwwisseling inderdaad gebeuren zal. Toen Thorn Prikkers symbolisme ten einde kwam deelde hij waarschijnlijk zijn nieuwe ambities met zijn vriend Van de Velde, die zelf kunstnijveraar was. Het krantenbericht in de Nieuwe Groninger Courant eindigt met een citaat van Van de Velde, uit hetzelfde nummer van La revue blanche, over Degouve de Nuncques en Doudelet samen. Hierbij ligt de nadruk op de vooruitgangen die beide kunstenaars verwezenlijken, met rijke en kundige kleuring en de kennis van ‘voorbedachte en suggestieve samenschikking’.

Waarschijnlijk stuurden de studenten deze positieve kunstkritieken in met de hoop meer publiek te trekken voor de tentoonstelling die negen dagen later opende. Die dag, op zondag 20 december, werd er opnieuw een aankondiging door de Nieuwe Groninger Courant geplaatst,

271 Van Straten, 36.

272 Nieuwe Groninger Courant, Groningen, 11-12-1896.

met daarin de vermelding dat de tentoonstelling dagelijks geopend zal zijn van 11 tot ‘donker worden’, dat de entreeprijs 0,25 gulden bedraagt en een doorlopende kaart met catalogus één gulden. Onderaan het bericht wordt medegedeeld dat Bremmer op dinsdag een lezing zal houden in de Harmoniebovenzaal.273 Hetzelfde bericht wordt op die dinsdag door de krant herhaald.274

Op 23 december deed de Nieuwe Groninger Courant verslag van Bremmers voordracht, die hij de dag daarvoor ‘voor een vrij talrijk publiek’ had gehouden.275 Waar Bauer, Huizinga en Van Valkenburg zich negatief over Bremmers lezing hadden geuit, was de auteur van deze krant, wiens naam onbekend is, juist zeer enthousiast. Volgens de auteur was het een ‘meer dan een opzicht belangwekkende voordracht’ over de ontwikkeling van het werk van Johan Thorn Prikker. Bremmer was zijn voordracht begonnen met het gegeven dat de geschiedenis van de kunst overvloeit met voorbeelden van verkeerde beoordelingen en miskenning door tijdgenoten. Zoals in deze thesis duidelijk werd, was Thorn Prikker een van die kunstenaars die niet altijd werd begrepen. Bremmer besprak vervolgens Thorn Prikkers ontwikkeling als kunstenaar en lichtte zijn lijntekeningen en enige aanwezige werken toe. De auteur van de krant vervolgt dat een ‘kort krantenrelaas’ de spreker te kort zou doen, en dat het een goede voorbereiding was voor zij die de tentoonstelling gingen zien. Bremmer had zich tenslotte bereid verklaart om de volgende dag een rondleiding met toelichting te geven: ‘De heer Bremmer was ten overvloede wel zoo goed zich beschikbaar te stellen om hen, die hedenmiddag de tentoonstelling bezoeken, in te wijden in de kunstuiting, het gevoelen en denken van Thorn Prikker.’276 Blijkbaar was Bremmers optreden toch zo slecht nog niet.

De tentoonstelling werd niet alleen in de Groningse krant aangekondigd, ook enkele kranten uit andere streken besteedden er kort aandacht aan. Zo kondigde de krant Het Vaderland op 19 december de tentoonstelling aan met de vermelding dat er dinsdag een voordracht over gehouden zou worden.277 De Amsterdammer kondigde op 23 december de tentoonstelling ‘van werken van Melchers, Thorn Prikker etc.’ aan en voegde eraan toe dat de tentoonstelling veel belangstelling zal wekken.278 Tot slot vermeldde de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant van 25 december: ‘Te Groningen, waar Toorops stukken onlangs geëxposeerd werden, is thans het werk van de Belgen Frans [sic] Melchers, W. Degouve de Nuncques, Charles

273 Nieuwe Groninger Courant, Groningen, 20-12-1896.

274 Nieuwe Groninger Courant, Groningen, 22-12-1896.

275 Nieuwe Groninger Courant, Groningen, 23-12-1896.

276 Ibid.

277 Het Vaderland, ’s-Gravenhage, 19-12-1896: https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB23:001428069:mpeg21:p00007.

278 De Amsterdammer: Dagblad voor Nederland, Amsterdam, 23-12-1896:

https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010253745:mpeg21:a0034.