• No results found

2 Doel en onderzoeksvragen

4.2 Prospectief onderzoek sinds 1977

De middenneolithische site in Spiere-Helkijn is ontdekt op 1 november 1977. Sindsdien worden er door verschillende lokale amateurarcheologen archeologische prospecties uitgevoerd. Zij hebben inmiddels een indrukwekkende collectie vondsten aangelegd. In een artikel uit 1988 is een beschrijving van de neolithische vondsten gegeven (Vanmoerkerke, 1988). In een periode van 11 jaar hebben J. Vanmoerkerke, G. Blancquaert en Ph. Despriet ruim 11.200 artefacten verzameld over een oppervlakte van ongeveer 23 hectare. Voor de beschrijving van dit materiaal wordt ver-wezen naar het betreffende artikel. Hier wordt volstaan met een algemene beschrijving.

4.2.1 Steentijd

Vuursteen

Het grootste deel van het vondstmateriaal bestaat uit afslagen en klingen, wat meer dan 90 % van alle materiaal vertegenwoordigt. Het overige deel bestaat uit werktuigen. Binnen de werktuigen vormen schrabbers (n=471) de grootste groep, waarin hoefschrabbers en afslagschrabbers het grootste deel vormen met 74,5%. De overige exemplaren bestaan uit diverse typen, waarvan ‘kleine schrabbers’, waaronder duimnagelschrabbers, het meest voorkomend zijn. Andere werktuigtypen

Figuur 4.1. Locatie van de site in Spiere in de ruimere omgeving. 1=opgravingsterrein 1993-1995; 2=waarne-ming alluviale vlakte Schelde; 3=Kooigembos; 4=Helkijn-Gravers; 5=Kooigem-Tontekapel (bron: Vanmontfort e.a., 2001/2002, p. 10).

Figuur 4.2. Kort schematisch overzicht van de neolithische vondsten (uit: Vanmoerkerke, 1988).

komen weinig voor. Boren, bekken, aangepunte werktuigen op afslag en stekers komen relatief weinig voor (n=92). Deze groep omvat vrijwel alle werktuigen op afslag. Bijlen en fragmenten daar-van komen ook niet in bijzonder hoge aantallen voor (n=95). Het gaat vooral om gepolijste bijlen, maar ook fragmenten en afslagbijlen komen voor. Van Moerkerke (1988) merkt op dat het aantal afslagbijlen laag is. De gepolijste bijlen zijn sterk gefragmenteerd, maar toch zijn enkele kenmerken duidelijk. Meestal zijn ze klein, hebben ze gefacetteerde boorden en een ovale tot spitsovale door-snede. De hiel kan zowel spits als breed toelopend zijn, maar de snede kan veelal niet worden gere-construeerd. Ook het aantal pijlpunten is niet bijzonder hoog (n=30). Transversale spitsen vormen de grootste groep (n=12). Driehoekige spitsen komen aanzienlijk minder voor (n=8). Enkele spit-sen dateren niet uit het middenneolithicum, zoals enkele microlithische spitspit-sen uit het mesolithicum en gevleugelde spitsen uit het laatneolithicum. Ook kerfresten komen zelden voor (n=1). Dit zijn de enige vondsten die erop wijzen dat de rug ook in andere perioden binnen de steentijd is gebruikt.

Afgeknotte afslagen en microklingen komen nauwelijks voor (n=5), hoewel veel geretoucheerde en/ of beschadigde afslagen zijn gevonden (n=530). Deze groep is echter niet gedetailleerd beschreven door Vanmoerkerke (1988). Slechts een handvol stukken is getand of gekerfd. Daarbij gaat het ook

om gekerfde klingen, wellicht debitage-afval van het produceren van pijlspitsen. Binnen deze groep komen ongeveer vier maal zoveel geretoucheerde afslagen als klingen voor. Enkele bijzondere exemplaren zijn een kort klingfragment met sikkelglans en spitsklingen, typische elementen voor de Michelsbergcultuur. Die zijn slechts mondjesmaat aangetroffen, maximaal 16 exemplaren. Er zijn vijf stukken van spitsklingen afgebeeld door Vanmoerkerke (1988). Kernen zijn daarentegen wel goed vertegenwoordigd (n=193). Op de meeste kernen was nog veel cortex aanwezig, wat erop wijst dat ze niet geschikt werden bevonden om verder af te bouwen. De cortex is wit tot geel van kleur, relatief zacht en kalkrijk. Er zijn een handvol klopstenen opgeraapt op de vindplaats (n=12). Diverse klopste-nen zijn hergebruikte kerklopste-nen, en één stuk was oorspronkelijk een gepolijste bijl.

Als grondstof is voornamelijk gebruik gemaakt van grijs-zwarte vleksilex en Spiennes-achtige vuur-steen. Met Spiennes-achtige vuursteen wordt de vrij typische, grijze grofkorrelige vuursteen bedoeld. Hoogstwaarschijnlijk is die gewonnen in de mijncentra rond Spiennes, maar een herkomst uit de mijnen in het Maasland is ook niet uit te sluiten. Een vrij klein percentage van de werktuigen (15,3 %) en een handvol kernen is zodanig verbrand dat het vuursteentype niet meer te bepalen was. Voor het overige vuursteenmateriaal zijn geen gegevens voorhanden. Van beide groepen is het bronge-bied niet met zekerheid bekend. De manier waarop met knollen van deze groep is omgegaan, wijst er evenwel niet op dat deze groep van ver moest worden geïmporteerd. In dat geval zou er zuiniger mee zijn omgesprongen en zouden deze knollen óf meer zijn afgebouwd óf in minder grote getale zijn meegenomen naar de rug in Spiere. Het valt dan ook op dat het gros van alle kernen van deze silex is. Slechts 4 kernen (2,1 %) bestaat uit Spiennes-achtige vuursteen. Stukken van deze vuur-steensoort zijn vooral als halffabricaten of afgewerkte werktuigen naar de site gebracht. De hoge aantallen van gepolijste bijlen uit Spiennes-achtige vuursteen wijzen erop dat de weinige kernen van deze soort mogelijk secundair bewerkte bijlen zijn. Een aparte grondstofgroep wordt gevormd door een homogene, zwarte vuursteen. Die is vooral gebruikt om enkele kleine schrabbers (n=8), stekers (n=3) en spitsen (1 driehoekige spits en 1 microlithische spits) te maken, alsook enkele tientallen andere werktuigen. Eenduidig neolithische werktuigen van Spiennes-achtige vuursteen komen niet voor in het vondstenspectrum, met uitzondering van de driehoekige spits.

Aardewerk

Naast het vuursteen is er ook handgevormd aardewerk op de rug in Spiere gevonden. Het meeste aardewerk kan niet goed worden gedateerd en kan zowel uit de ijzertijd als de Romeinse tijd date-ren. Van Moerkerke (1988) wijst evenwel op een tiental scherven dat is verschraald met fijne tot grove vuursteen (2-5 mm) en mogelijk ook kwarts. Het aardewerk is relatief hardgebakken. De bin-nenwand is bruin tot zwart, de buitenwand (oranje-) bruin en het baksel grijsbruin tot zwart. Eén randscherf heeft een naar buiten staand profiel en is mogelijk van een tulpachtige beker.

Ruimtelijke spreiding

Het oppervlaktemateriaal werd over een groot oppervlak op de rug verzameld en vormde een duidelijke concentratie. De grens van deze spreiding oppervlaktemateriaal is afgebeeld in het betreffende artikel (Vanmoerkerke, 1988; figuur 4.3). Op deze gegevens is de vindplaats destijds begrensd. Tijdens onderhavig onderzoek bleek deze grens preciezer te kunnen worden bepaald, en die bleek enkele tientallen meters noordelijker te liggen (§ 6.6).

4.2.2 Middeleeuwen

Gedurende de prospecties zijn ook diverse scherven van blauwgrijs reducerend gebakken aarde-werk op de akkers noordelijk van Spiere verzameld. Volgens Despriet (2011) wijst dit mogelijk op legerkampen, maar duidelijke argumenten ontbreken hiervoor. Tevens is tijdens prospecties laat-middeleeuws steengoed uit Langerwehe en Siegburg verzameld (CAI-locatie 73991).

4.2.3 Nieuwe tijd

De helling van de rug werd in de nieuwe tijd uitgekozen voor de bouw van een redoute als eind-punt van de Franse Spierelinies. Deze 17e-eeuwse militaire linie was aangelegd tussen Menen en de Schelde en diende om het Rijselse te beschermen tegen vijandelijke invallen. Een concentratie oppervlaktevondsten van aardewerk, munten, pijpfragmenten, daktegels en bakstenen vormen de Figuur 4.3. De spreiding van het oppervlaktemateriaal zoals afgebeeld in Vanmoerkerke (1988).

resten van deze linie. Op basis van een opvallende concentratie bruinrode daktegels, steengoed uit Westerwald, pijpen en ook munten situeren de onderzoekers deze verdwenen constructie (CAI-locatie 73991). Men kan zich echter afvragen in hoeverre deze vondsten wijzen op een boerenerf of onderdeel zijn van het reguliere huishoudelijk afval, dat samen met materiaal uit de stal tijdens het uitrijden van mest op de akkers is beland.