• No results found

2 Doel en onderzoeksvragen

5.3 De ontwikkeling van het landschap

5.3.1 Pleistoceen (circa 2,4 miljoen tot circa 10.000 jaar geleden)

Vroeg- en middenpleistoceen

Het gebied rond Spiere is in geologisch opzicht jong. Gedurende het pleistoceen overheers-ten over het algemeen koude omstandigheden (ijstijden), maar er kwamen ook relatief kortston-dige warme perioden voor. Mede door het oprijzende land is het vroeg- en middenpleistoceen in de regio van de Vlaamse Ardennen voornamelijk een periode van erosie waarbij de rivieren uit-gestrekte dalen uitschuurden. Onder invloed van herhaalde insnijding en sedimentatie door de rivieren en beken werden verschillende terrassen gevormd, zoals het Terras van Kruishoutem, Meulbeke en Rozebeke. Op deze manier ontstond de Vlaamse Vallei. Het oudste en meest hoog-gelegen terras dateert in elk geval uit het vroegpleistoceen. Jongere terrassen dateren uit het cromer, het saale en wellicht het holstein. Zowel de oude als de jonge terrassen hebben een ver-gelijkbare opbouw. De basis van de sequentie bestaat uit grindrijke afzettingen die worden afge-dekt door zandige sedimenten. De rivieren en beken in de Vlaamse Ardennen ontstonden in elk geval dus al in het middenpleistoceen. De brede vorm en het diep uitgeschuurde karakter van de Vallei kan volgens Bogemans (2007) ontstaan zijn in het saale (Formatie van Nieuwenrode). Deze grote, diepe verbreding van de Vlaamse Vallei langs de Schelde wordt ook wel de Westelijke uit-loper van de Vlaamse Vallei genoemd. Het vlakke gebied ten noorden van Brussel wordt de Oos-telijke uitloper van de Vlaamse Vallei genoemd. In combinatie met lokale processen heeft de ver-laging van de lokale erosiebasis geleid tot denudatie in de gebieden grenzend aan de Vlaamse Vallei. Op deze manier is het golvende landschap van de Vlaamse Ardennen ontstaan. Het gebied tussen Leie en Schelde is minder uitgesproken.

Figuur 5.2. Hoogtemodel van het studiegebied en omgeving (bron: www.agiv.be).                     .$ 63, + (BI LJ  KRRJWHPDDLYHOGLQPHWHUVWRY7$: HQODJHU HQKRJHU    P     

Figuur 5.3 Morfologie van de Vlaamse Vallei (bron: Bogemans, 2007, p. 7). Het studiegebied is aangegeven met de rode stip.

5.3.2 Laatpleistoceen: eem en weichsel

Het laatpleistoceen bestaat uit een relatief warme en koude periode. Tijdens het warme eem was veel water van de gletsjers gesmolten, wat een sterke stijging in zeespiegel tot gevolg had. Daar-door was de invloed van de zee merkbaar in grote delen van de Vlaamse Vallei. Estuariene con-dities deden hun invloed gelden tot wel 30 km ten zuiden en oosten van Gent. In deze periode was de Schelde een meanderende rivier met een sterk slingerende loop. De diepe insnijding vond plaats vanaf de overgang naar het weichsel (o.a. Gysels, 1993).

Gedurende het weichsel was het klimaat kouder en droger. In het vroegweichsel werden de Vlaamse Vallei en de daaraan verbonden beekvalleien in hun definitieve vorm uitgeschuurd (Boge-mans, 2007). Niet zozeer in de breedte, maar vooral in de diepte vond erosie plaats. De beken en rivieren hadden een onregelmatig debiet en transporteerden een grote hoeveelheid materiaal, voornamelijk grind. Vanwege de geringe breedte van dal van de Schelde was de transportcapaci-teit van de Schelde relatief hoog. Door deze aanvoer werden grind- en zandbanken in het stroom-gebied van de Schelde gevormd, waardoor de bedding verstopte en het water werd gedwongen een nieuwe geul te vormen. Uiteindelijk leidde dit tot een zeer breed netwerk van snel verleg-gende, betrekkelijk ondiepe geulen, ook wel een vlechtend rivierpatroon genoemd. Op basis van paleontologische gegevens worden de grindrijke zandafzettingen in het vroegweichsel geplaatst. Door de verdroging in het weichsel waren de beken en rivieren slechts kortstondig actief en kon grind in pulsen worden getransporteerd. Tijdens de beginfase van het middenweichsel hebben de Leie en Schelde een grote laterale uitbreiding gekend waardoor de volledige breedte van beide valleien werd ingenomen. Het sediment dat werd getransporteerd is evenwel beduidend fijner en bevat veel leem (Bogemans, 2007).

Figuur 5.4. Kwartair-geologische kaart van Spiere en omgeving (bron: Bogemans, 2007). Het studiegebied is rood omlijnd.

Wegens de schaars begroeide steppebodem, met slechts lokaal boomrijke gebieden, kreeg de wind gemakkelijk vat op de ondergrond en werden grote hoeveelheden zand en leem verplaatst. Het zwaardere zand werd in Laag-België afgezet. De fijnere leem werd vanuit de drooggevallen bodem van de Noordzee door de wind honderden kilometers zuidwaarts vervoerd en bedekte het landschap van Midden-België (Denis, 1992). Het studiegebied behoort tot het lössgebied, maar er komt in de regio ook zandleem voor (figuur 5.4). De zandleemrug waar Spiere op ligt, maakt deel uit van een vrijwel continue strook van gelijkaardige ruggen langs de Schelde (Formatie van Gent/ Formatie van Gembloux). De rug bij Spiere is ruim 6 m hoger dan het huidige dal van de Schelde en beide beken: 19,8 m +TAW ten opzichte van ongeveer 13,5 m +TAW. Binnen de rug ligt, tegen

het dal van de Schelde aan, een 1,5 m hoge natuurlijke kop met een oppervlak van 37 ha. Grote delen van de drooggevallen dalen werden in het pleniglaciaal met löss en zandleem opgevuld. Deze afzettingen zijn algemeen verspreid en dekken het landschap als het ware af. De eigenlijke textuur werd bepaald door de afstand tot het brongebied en de hoogteligging in het landschap. De leemafzettingen zijn op de rug in Spiere minstens 6 m dik, en bereiken mogeljik en dikte van wel 15 m. Daaronder bevinden zich de lemige, zandige en grindrijke afzettingen van de Schelde uit het weichsel.

Hoewel het klimaat in het laatweichsel verbeterde, was de bodem tot op grote diepte nog perma-nent bevroren (permafrost). In de zomer ontdooide alleen de 1-2 m dikke bovenlaag. De grote hoe-veelheden smeltwater konden niet in de bodem infiltreren (Berendsen, 2000). Dit gaf aanleiding tot een breiïge massa boven de bevroren ondergrond die gemakkelijk van hoge kapen naar beneden kon glijden (gelifluctie). In reliëfrijke gebieden zoals Spiere vond daardoor erosie plaats en werden kleine dalen gevormd of verder uitgesleten. Op de rug zelf heeft weinig erosie plaatsgevonden, maar toch zijn kleine sporen daarvan zichtbaar. Hier is overwegend een zwak reliëfverschil aan-wezig, dat vooral bestaat uit een lichte verhoging in de vorm van een kop, die tegen het dal van de Schelde aan ligt. Wanneer men het reliëf van de rug beter beschouwd, zijn in de noordelijke zone van het studiegebied enkele smalle, ondiepe laagtes gevormd (§ 5.2). Die zijn min of meer haaks op het dal van de Schelde en het dal van de Grote Spierebeek georiënteerd en kan men die inter-preteren als natuurlijke afwateringsgeultjes. Ook hervatte de activiteit van de Schelde en beken in het laatweichsel. Toen vond vooral erosie plaats. Ook kwam lokaal de eerste veengroei op gang in oude, verlaten geulen. Zo is in de Scheldevallei de allereerste veengroei gedateerd op 12.655 ± 70 BP (Verbruggen, 1971; 1999). De aanwezigheid van de Grote Spierebeek en de Zwarte Spiere-beek heeft er mede toe geleid dat vooral het zuidelijke uiteinde van de rug sterk geprononceerd is en bijgevolg in de prehistorie zeer geschikt was als locatie voor een aardwerk.

5.3.3 Holoceen (circa 10.000 jaar geleden tot heden)

Op het einde van het pleistoceen trad er een belangrijke klimaatsverbetering op en begon het holo-ceen. Het werd warmer en vochtiger en de koudeminnende, open vegetatie maakte plaats voor een meer gesloten, warmteminnende vegetatiestructuur. De permanent bevroren ondergrond ont-dooide, waardoor een deel van de neerslag in de grond kon trekken. De verschillende lopen van beken en rivieren gingen zich concentreren tot één meanderende loop en in de beekdalen vond erosie en sedimentatie plaats. De Schelde heeft in haar alluviale vlakte een ruim 7 m dik pakket van sterk tot zwak siltige klei en venig sediment afgezet (§ 6.7). Door een stagnerende wateraf-voer in de laagste en natste dalen hoopten resten van afgestorven planten op en kon veen tot ont-wikkeling komen of zich verder uitbreiden. Het vochtigere klimaat zorgde ook voor een stijging van de grondwaterspiegel. Volgens Huijbrechts (1985 en 1999) is dat de vernietigende factor voor de algemeen verspreide veenaccumulatie in het dal van de Schelde vanaf deze periode. Dit zou gepaard kunnen gaan met een zogenaamde ‘open water situatie’ waarbij zeer fijn klastisch materi-aal (klei) is afgezet, dat na verloop van tijd het gehele rivierdal heeft opgevuld. Deze sedimentatie werd gestimuleerd en wellicht ook geïnitieerd door de toenemende ontbossing in het rivierdal door de mens vanaf het neolithicum.

Figuur 5.5 Bodemkaart van Spiere en omgeving (bron: www.agiv.be). Het studiegebied is rood omlijnd.