• No results found

2. Het landschap van het Reitdiepgebied

2.2 Ontstaan en belangrijke landschappelijke kenmerken tot 1918

2.2.1 Fysisch-geografische basis

De Noordzee speelde een belangrijke rol in de vorming van het landschap van het Reitdiepgebied. Aan het einde van de laatste ijstijd (110.000 tot 10.000 v. Chr.) is die zee ontstaan toen het gletsjerijs begon te smelten. Het smeltwater vulde het droge Noordzeebekken. Deze zee bracht ieder jaar weer een laagje sediment mee, wat uiteindelijk de vette klei werd die nog steeds het gebied bedekt.45 Dwars door het Reitdiepgebied liep de Hunze; een rivier ontstaan in de op één na laatste ijstijd (240.000-130.000 BP). De Oer-Hunze sleet een dal uit, wat vervolgens helemaal is opgevuld met zand en klei.46 Vanaf 5000 v. Chr. begon het land het weer te winnen van de zee; het land groeide door sedimentatie van zand en klei. Wadplaten ontstonden, begroeid met kleine plantjes die bij elke overstroming

45 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 15-16.

46 J. Wiersma en A. Nieuwhof, “Het ontstaan van het terpen- en wierdenlandschap,” in De geschiedenis van terpen- en wierdenland. Een verhaal in ontwikkeling. Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 100, red. A. Nieuwhof, J. Nicolay en J. Wiersma (Groningen: Vereniging voor Terpenonderzoek, 2018), 13.

28

klei vasthielden en de groei van het land zo versterkten.47 Uiteindelijk overstroomden de kwelders enkel nog bij uitzonderlijk hoog water. Het vruchtbare kwelderlandschap trok boeren aan die zich vestigden op de hogere oeverwallen langs kreken en langs de toenmalige kustlijn. In de loop van de vroege Middeleeuwen groeide de getijdenrivier de Lauwers, ter plaatse van het huidige Lauwersmeer, steeds verder het hoog opgeslibde wierdenlandschap in.

Tijdens stormvloeden werden de nederzettingen op wierden overstroomd met het zeewater.

Eén van deze stormen zorgde ervoor dat de zee zich een weg baande door de klei van het Reitdiepgebied, waardoor het oostelijke deel werd afgescheiden van het westelijke deel. In de bodemkaart is dit nog duidelijk te zien in de vorm van een zeeboezemvlakte, zie figuur 7.

Vanaf dat moment in de vroege Middeleeuwen bestond het onderzoeksgebied uit twee eilanden: Middag en Humsterland. Middag was een schiereiland, omdat het vast zat aan de Hondsrug, waar Groningen op ligt. Middag was het oostelijke deel, Humsterland het westelijke. In de vroege Middeleeuwen had de kwelder aan de noordzijde een brede, iets hogere rand: een kwelderwal. Rond 600 v. Chr. lag de aan de zee grenzende kwelderwal ter hoogte van Garnwerd en Zoutkamp, wat ongeveer de noordgrens van het onderzoeksgebied van deze scriptie is. Aan de zeezijde ontstonden steeds nieuwe kwelders.48

47 M. Schepers, E.W. Meijles, J.P. Bakker en T. Spek, “A diachronic triangular perspective on landscapes: A conceptual tool for research and management applied to Wadden Sea salt marshes. Maritime Studies 20 (2021):

235-254.

48 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 12.

29

Figuur 7 Zeeboezemvlakte uitgelicht in bodemkaart

Figuur 8 Hoogtekaart (AHN2 50cm Maaiveld Shaded Relief) waarop de wierden en de oude en nieuwe lopen van het Reitdiep goed zichtbaar zijn.

30 2.2.2 Menselijke bewoning en waterbeheer

Rond 600 v. Chr. kwamen de eerste kwelderboeren in het Reitdiepgebied, aangetrokken door het vruchtbare land dat steeds minder vaak overstroomde. Langs de hoger gelegen kwelderwallen spoelde het zout uit, waardoor er andere begroeiing voorkwam dan langs de lagere delen en sloten. Bovenop de kwelderwallen bouwden de eerste bewoners huispodia of wierden, door kwelderzoden te steken en stapelen. Rondom de boerderijtjes werden greppels gegraven en zomerdijkjes opgeworpen. Op de flank van de huiswierde en op de hogere delen van de kwelder werden gewassen verbouwd. De middenkwelder werd gebruikt als weidegrond voor koeien, de lagere delen werden door schapen begraasd.49 In figuur 7 zijn de wierden in het Reitdiepgebied aangegeven met roze cirkels; oude bewoningsplaatsen op de bodemkaart. Er bestaat een onderscheid tussen grote en kleine wierden: dorpswierden en huiswierden. Op de hoogtekaart in figuur 8 zijn de wierden goed te zien als puntjes die boven het landschap uitsteken. Een aantal grote wierden ligt op de kwelderwal die vroeger aan de zee grensde: Oostum, Krassum, Garnwerd, Antum, Feerwerd, Ezinge, Saaksum en Englum.

De onderlinge afstand tussen deze wierden is steeds 1 tot 1,5 km, wat waarschijnlijk te maken had met de tijd die het kostte om het vee ’s ochtends naar de weidegronden en ‘s avonds weer terug naar stal te brengen.50 In de eerste eeuwen voor Christus nam de bevolking snel toe, en daarmee het aantal wierden. Dit zette door tot aan de tweede en derde eeuw van de jaartelling.

Hierna nemen archeologische bewoningssporen af, en raakte het gebied in de vierde eeuw bijna helemaal ontvolkt. Vermoedelijk is een oorzaak de toenemende vernatting van het landschap; het land werd vaker overstroomd en delen van het landschap spoelden weg. Vanaf de vijfde eeuw werden de verlaten wierden opnieuw bewoond door Angelsaksische stammen uit het noordwesten van Duitsland, die vroegmiddeleeuwse namen aan de wierden gaven. Ook wierpen zij nieuwe wierden op.51

In de achtste en negende eeuw werden de eerste kerken in het Reitdiepgebied gesticht door de Franken, missionaris Liudger stichtte in opdracht van Karel de Grote vermoedelijk de eerste kerk van het gebied in Leens. De eerste kerken werden het centrum van moederparochies, vanwaaruit nieuwe parochies werden gesticht. Kerkenpaden verbonden boerderijen met kerken. In de elfde en twaalfde eeuw werden onder andere de kloosters van Selwerd en Aduard gesticht. Het klooster van Aduard groeide uit tot een groot en machtig

49 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 21.

50 Delvigne e.a., Middag-Humsterland, 21.

51 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 21; J. Wiersma en A. Nieuwhof, “Het ontstaan van het terpen- en wierdenlandschap,” 26.

31

klooster, wat in haar hoogtijdagen het grootste landbezit had van alle kloosters in Nederland.52 Het klooster verbeterde de infrastructuur met de aanleg van het Aduarderdiep. Dit was een ambitieus project dat de ontwatering en ontsluiting van Middag enorm verbeterde. Ook fabriceerden de kloosterlingen bakstenen van de Groninger klei.53

Vanaf de elfde of twaalfde eeuw legden de wierdebewoners dijkjes aan langs brede getijderivieren. De kleine dijkjes werden uiteindelijk met elkaar verbonden en vormden aaneengesloten ringdijken rondom Middag en Humsterland. Rond het jaar 1200 waren beide eilanden vermoedelijk al bedijkt. Het ging hier om zomerdijkjes van nog geen meter hoog.54 De dijken hadden voor- en nadelen: aan de ene kant kon het kwelderland dat eerder overstroomde intensiever gebruikt en bewoond worden, aan de andere kant kon de zee niet meer het vruchtbare slib achterlaten na een overstroming, waardoor het landschap fossiliseerde. Nog een nadeel was dat wanneer de zee wél over de dijk kwam, dit met grof geweld gebeurde en veel schade betekende. Het overtollige water werd met pompen afgevoerd. Een pomp was een holle boomstam met een klep die in de dijk werd gelegd. Een zijl was in principe hetzelfde, maar dan groter, zodat er schepen konden passeren. De eerste zijlen werden in de veertiende eeuw aangelegd. Nadat Middag en Humsterland in 1200 bedijkt waren, werden offensieve dijken aangelegd waarmee de buitendijkse gebieden ingedijkt werden, polder voor polder.55 Hoe later deze polders zijn bedijkt, hoe hoger ze liggen, omdat de zee daar nog langer slib heeft kunnen afzetten.

Zijlvesten beheerden de waterhuishouding vanaf de late Middeleeuwen. In het laaggelegen Middag-Humsterland betrof het vooral dijkonderhoud en afwatering, wat bijvoorbeeld werd verbeterd met de aanleg van nieuwe kanalen, poldermolens zijlen en sluizen.56 In het Reitdiepgebied hadden de boeren een grote verantwoordelijkheid in het dijkonderhoud. Na de dertiende eeuw onderhielden de boeren de dijken zelf, hoe dit precies geregeld was is vastgelegd in ‘dijkrollen’. Hoe lang het stuk dijk was dat een boer moest onderhouden, was afhankelijk van de hoeveelheid land in bezit. Al dit onderhoud door boeren en zijvesten kon niet voorkomen dat er een aantal grote overstromingen plaatsvonden, zoals de Allerheiligenvloed in 1570, de Sint Maartensvloed in 1868, de Kerstvloed van 1717 en de overstromingen in 1825. Dijkdoorbraken laten doorgaans kolken achter; de vijvers die zijn ontstaan op de plek van de doorbraak door de grote kracht waarmee het water de polder

52 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 25; Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 43.

53 Delvigne e.a., Middag-Humsterland, 23.

54 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 26.

55 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 23.

56 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 29.

32

binnenspoot. Deze vijvers zijn vervolgens bedijkt.57 De vele ‘zijl’-namen langs het Reitdiep duiden op de uitwateringssluizen die daar hebben gelegen, of nog steeds liggen. Deze sluizen hebben gefunctioneerd tot in 1877 het Reitdiep van de zee en daarmee de getijden werd afgesloten. De waterstaatswerken in het Reitdiepgebied zijn daarom nog steeds in hun negentiende-eeuwse toestand.58

2.2.3 Landbezit, agrarische ontwikkeling en scheepvaart

Landbouw is vrijwel altijd de belangrijkste economische activiteit in het Reitdiepgebied geweest. Agrarische activiteiten bepaalden de plaatsen van wierden en dorpen, en de waterhuishouding had er heel anders uitgezien wanneer er geen behoefte was geweest aan weidegrond. Over de vroege geschiedenis van de landbouw in het Reitdiepgebied is erg weinig bekend. We kunnen ervan uitgaan dat landbouw veruit de belangrijkste economische activiteit was, en dat de meeste boerderijen kleine, gemengde bedrijven waren.59

Zoals eerder benoemd bezaten kloosters veel land. Het klooster van Aduard bezat in de vijftiende eeuw 5814 hectare cultuurgrond, waarvan één derde binnen de grenzen van het voormalige eiland Middag lag (figuur 9).60 Dit land vergaarde het klooster door giften, maar ook door ruilen en aankoop. Op het kloosterland stichtten monniken grote kloosterboerderijen: uithoven of voorwerken. Het klooster Aduard bezat tussen de tien en vijftien voorwerken. In principe produceerden de voorwerken voor de abdij, maar er waren overschotten. Deze werden op de markt in de stad Groningen verkocht. De voorwerken functioneerden tot het einde van de veertiende eeuw, daarna werden de bedrijven in pacht uitgegeven. De reden hiervoor was de pest, die voor personeelstekort zorgde. De pestepidemie resulteerde ook in een grote economische recessie; graanprijzen kelderden. De verpachte voorwerken werden meestal gesplitst in meerdere particuliere boerenbedrijven. Het gezag van het klooster van Aduard reikte overigens niet tot Humsterland, daar had het geen invloed. In 1594 werd het klooster naar aanleiding van de Reductie van Groningen opgeheven, het was in 1580 al vernield. Het hele kloostergebied kwam in handen van de Staten van Groningen, die het aan het einde van de achttiende eeuw verkochten aan particulieren wegens geldgebrek.

Deze particulieren vormden een soort ‘nieuwe adel’ omdat er ineens nieuwe

57 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 27-28.

58 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 29.

59 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 30-32.

60 J.A. Mol, “Aduard 1192-1594. Een korte geschiedenis van het klooster,” in Eén klooster, drie dorpen, J.

Arkema e.a. (Bedum: Profiel, 1992), 19-37; Wiersma, Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 25;

Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 43.

33

grootgrondbezitters waren. Omdat het klooster lange tijd veel macht heeft gehad, zijn er rond Aduard nauwelijks adellijke families of borgen. Pas vanaf 1600 kwam in de voormalige kloostergebieden een Ommelander adel op.61 Deze hogere klasse verwierf macht door de voormalige kloostergoederen te kopen.

Figuur 9 Het bezit van het klooster van Aduard in en rond Humsterland. Bron: B.W. Siemens, Dijkrechten en zijlvesten (Groningen: Tjeenk Willink, 1974-1975), kaart 3. Het kloosterbezit is ook in te zien op HisGis.nl.

Veel informatie over hoe de voorwerken het land bewerkten is verloren gegaan door de vernietigingen van archieven tijdens de Reformatie. Bronnen over landbouw zijn vanaf 1600 steeds meer beschikbaar, maar de meeste kennis over de vroegmoderne landbouw in het Reitdiepgebied is gebaseerd op negentiende-eeuwse bronnen, omdat in de negentiende eeuw meer en gedetailleerder werd gedocumenteerd. Eén van de weinige bronnen uit het Middeleeuwse Reitdiepgebied vertelt ons iets over de verhouding tussen akkerland en weiland rond Oldehove en Niehove omstreeks 1575. 14% van de landbouwgrond werd gebruikt voor het verbouwen van gewassen.62 De rest van de cultuurgrond werd dus gebruikt als weiland en

61 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 45-46.

62 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 76.

34

hooiland. Akkerbouw kon alleen plaatsvinden op hoger gelegen percelen, zoals kwelderwallen en prielranden, die een lichtere bodemstructuur hadden. Dit waren ook de plekken die aantrekkelijk waren voor dorpen, daarom lagen dorpen en akkercomplexen vaak dicht bij elkaar. Delvinge verklaart dat essen in deze streek valgen werden genoemd, enkelvoud valge. De percelen werden van buiten naar binnen geploegd, wat voor een bolle (‘kruinige’) akker zorgde. Dit bevorderde de afwatering.63 In Humsterland was er over het algemeen iets meer akkerbouw dan in Middag, omdat de grond in Humsterland lichter is.

Vanaf de zestiende eeuw werd het wisselbouwstelsel steeds meer toegepast: het land werd een aantal jaren gebruikt als grasland, dan één jaar als akkerland, vervolgens weer gras. Dit bespaarde grond, had een onkruidbestrijdend effect, maar vereiste ook meer mankracht, werktuigen en zaaizaad. Deze intensieve vorm van landbouw was winstgevend omdat de graanprijzen hoog genoeg waren, en omdat de boeren in het Reitdiepgebied niet ver hoefden te reizen naar de graanmarkt in Groningen. De wisselbouw werd tot in de jaren 1960 toegepast. Het aandeel akkerland van een bedrijf was onder andere afhankelijk van de bodemkwaliteit; in kortgeleden bedijkt kwelderland was de bodem zo vruchtbaar dat men de eerste jaren geen bemesting nodig had, wat akkerbouw makkelijk maakte. Op deze manier waren dijken snel terugverdiend. Vanaf de achttiende eeuw kreeg akkerbouw een steeds groter aandeel in het grondgebruik in het Reitdiepgebied. Toch is altijd minstens de helft van de grond gebruikt als wei- en hooiland, voor veeteelt. Naast de vrij grootschalige akkerbouw en veeteelt werd er groente en fruit verbouwd in moestuinen en boomgaarden. Rond 1818 was de provincie Groningen zelfs zelfvoorzienend qua fruit. Paardenfokkerij was net als in de gehele noordelijke kleischil van Groningen en Friesland van groot belang voor het Reitdiepgebied: de lokale paardenhandelaren stonden hoog aangeschreven.64

Tot in de twintigste eeuw werden landbouwproducten per schip naar de markt vervoerd. De landwegen van klei waren namelijk het grootste gedeelte van het jaar onbegaanbaar.65 Ten behoeve van de scheepvaart en de afwatering werd tussen 1600 en 1850 een groot aantal maren vergraven (onder andere Sauwerdermaar en Wetsingemaar). Ook werden in die periode kanalen gegraven, soms in de loop van een natuurlijke tocht zoals het Oldehoofsch kanaal uit 1825. Trekvaarten waren erg belangrijk voor het watervervoer. Een trekvaart moest recht zijn zodat een trekschuit door een paard of mens getrokken kon worden

63 Delvigne e.a., Middag-Humsterland, 62-63.

64 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 31-32.

65 Delvigne e.a., Middag-Humsterland, 63-64.

35

vanaf een weg langs de trekvaart. De trekvaarten verbonden het achterland met de stad.66 De grote scheepvaart op het Reitdiep had weinig invloed op het Reitdiepgebied. De grote schepen die het Reitdiep bevoeren meerden namelijk niet aan in het Reitdiepgebied, maar pas in Groningen. Tot 1877 (afsluiting Reitdiep bij Zoutkamp) was het Reitdiep een belangrijke transportader tussen Groningen en de Waddenzee. Eén jaar eerder, in 1876, had het Reitdiep een deel van zijn scheepvaartfunctie al verloren omdat het Eemskanaal toen gereed was. Het Eemskanaal verbindt de stad Groningen met de Waddenzee via Delfzijl.67 Vanuit de grotere dorpen zoals Hoogkerk en Oldehove voer in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw eens per week een beurtschip naar Groningen met landbouwproducten, in de Groninger Volksalmanak was te vinden wanneer deze schepen vertrokken, waar ze langs voeren en bij welke herberg ze te bespreken waren.68

2.2.4 Kenmerkende landschapsaspecten

De wierden in het Reitdiepgebied kenmerken het landschap. In de negentiende en twintigste eeuw zijn bijna alle dorpswierden in het gebied deels afgegraven voor de vruchtbare aarde.69 Deze aarde werd vervolgens verkocht aan grondeigenaren op armere zandgronden. Veel wierden zijn op deze manier minstens gehalveerd in oppervlakte. Toch vormen ze markeringspunten in het landschap; er is gelukkig nog genoeg van de wierden over om een voorstelling te maken van hoe groots ze zijn geweest. Ook liggen nog steeds bijna alle dorpen in het gebied op wierden. De hoogteverschillen in het landschap van wierden en dijken nemen doen niet af aan het open karakter van het Reitdiepgebied: vergezichten zijn eerder de regel dan de uitzondering (figuur 10).

66 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 71-72.

67 Delvigne e.a., Het Reitdiepgebied, 70.

68 J. Oomkens, “Order van het afvaren der Trekschuiten, Veer- en Dorpschepen, het vertrekken van Diligences, Post- en Vrachtwagens, en de Brievenposterij te Groningen,” in Groninger Volks-almanak 1837, red. J.

Oomkens, 21-37.

69 J.J. Delvigne, De wierde van Ezinge op de schop (Ezinge: Streekhistorische Vereniging Middagherland, 1994), 21-50.

36

Figuur 10 Het open karakter van het landschap, gezien bij de Dorkwerderbrug. M. Westeneng.

Kerktorens waren belangrijke herkenningspunten in het landschap; men kon positie bepalen aan de hand van de torens aan de horizon. Molens vervulden deze functie ook. Er zijn tegenwoordig nog zeven molens in het onderzoeksgebied, namelijk in Adorp, Wetsinge, Fransum, Garnwerd, Feerwerd en Oldehove (2 molens).70 Deze molens zijn gebouwd tussen 1821 en 1872. Het betreffen zes korenmolens en één watermolen (De Eolus in Fransum). De Eolus is de oudste nog bestaande molen in het onderzoeksgebied. De molen werd in 1821 gebouwd aan de westzijde van het Aduarderdiep in opdracht van waterschap Fransummerpolder, om de Fransummerpolder droog te houden.71 In het onderzoeksgebied zijn 11 kerken, namelijk in Adorp, Wetsinge, Oostum, Garnwerd, Den Ham, Fransum, Feerwerd, Ezinge, Saaksum, Oldehove en Niehove. Deze kerken stammen allemaal uit de 13e eeuw, behalve de kerk van Wetsinge die in 1840 de middeleeuwse kerken van Wetsinge en Sauwerd verving. De kerk van Wetsinge is ook de enige kerk in het onderzoeksgebied die niet op een wierde staat.72 Een bekende kerk is de kerk van Oostum die op een hoge, deels afgegraven en daarom steile, wierde staat (figuur 11 en 12). De kerken op wierden in het onderzoeksgebied zijn vaak vanuit de weide omgeving te zien, omdat het landschap een open karakter heeft.

70 B. van der Veen Czn, Groninger Molenboek (Groningen: Wolters Noordhoff / Bouma’s Boekhuis, 1981), 184-243, 272.

71 Van der Veen Czn, Groninger Molenboek, 187.

72 Wiersma, Landschapsbiografie Middag-Humsterland, 38; Stichting Oude Groninger Kerken, Kerken in Groningen, Op pad langs blikvangers in het Groninger landschap (Groningen, april 2014),

https://www.groningerkerken.nl/downloads/Kerkenkaart_april_2014.pdf.

37

Figuur 11 De kerk van Oostum. M. Westeneng.

Figuur 12 De wierde en kerk van Oostum, aan een bochtige weg in het weidse landschap. M. Westeneng.

38

Een ander kenmerkend aspect wordt gevormd door de vele bochten in sloten, perceelsgrenzen en wegen. Vrijwel alle slingerende, kromme vormen in het landschap zijn terug te leiden naar de originele loop van het Reitdiep en haar kreken. Langs deze wateren bevonden zich oeverwallen, die vaak als wegen in gebruik zijn genomen. Rechte sloten verbinden kromme kreken met elkaar, en vormen zo het stelsel van sloten. De kleinschalige onregelmatige blokverkaveling volgt deels ook de natuurlijke kreken. Binnen de percelen werd op kleiner niveau een stelsel van greppels en ruggen aangelegd, ter bevordering van de afwatering. Op een aantal plaatsen is de kleinschalige verkaveling in combinatie met het markante microreliëf nog te zien (figuur 13).73

Figuur 13 Microreliëf in weiland aan de Wierumerschouwstersweg bij Wierumerschouw. M. Westeneng.