• No results found

fiiiiiiiiiiiiilot aller grooten spijt liep de vacantie op z' en eind. Papa, die eenige keeren in die weken naar Soerabaïa was h ae-I'~~~~;J weest, zou Woensdag voor de laatste I! maal "boven" komen. Den Zaterdag daarop ging de geheele familie weer naar de stad terug.

De heer Canneheuvel kwam gewoonlijk tegen 't avondeten op Sinkir, en meestal Hepen zijn vrouwen kinderen hem een eind den weg M, tegemoet.

Maar ditmaal zag hij niemand, en toen hij moe en

stijf van 't lange zitten op dien bewusten

Woensdag-avond van zijn paard steeg, hoorde hij al dadelijk van Wongso, (die aan kwam loopen om Glory op stal te brengen) dat allen er op uit waren, om Frits en Lous te zoeken. Die beiden waren niet met de andere kinderen mee van een lange wandeling thuis gekomen.

Natuurlijk gunde papa zich ook geen tijd om te gaan zitten. Hij stapte er met zijn lange beenen duchtig op los in de richting, die Wongso hem wees, en haalde mama en Nel in. Die waren met den vriendelijken assistent W edono (onderdistrictshoofd) den eenen kant

opgegaan, terwijl Dolf, Jan en Fré de ander€ richting uit zochten.

Mama maakte zich erg ongerust. De zon zou al gauw ondergaan, en in de duisternis wisten de kinderen heg noch steg meer. Ze moest er niet aan denken wat er dan wel met hen gebeuren kon. Het Inlandsch Hoofd sprak Mevrouw goeden moed in. "Er wonen overal menschen in den omtrek, Mevrouw," troostte hij,

"en tijgers zijn er in 't geheel nit't meer". Heusch, we zullen de kinderen veilig en goed terug vinden. Maar mama bleef erg angstig en toen Nel riep: "Daar komt papces aan," ging ze haastig terug, en klemde zich aan den arm van haar man vast, als of zij van hem alleen steun en troost verwachtte. Zijn voorgewende kalmte stelde haar dadelijk rustiger. Papa vond beter, dat mama en Nel naar huis terug keerden. Hij en de assistent konden dan sneller vooruit komen. Nel ver-telde nog gauw hoe de jongens en zij Lous en Frits op eens gemist hadden, en dachten, dat die twee ver vooruit en misschien al thuis waren. Toen dit bleek van niet had mama dadelijk een boodschap naar den

"Assistent" gestuurd~ en nu zochten zij in de buurt, de jongens verder op.

Nel was ook doodelijk ongerust, en erg zenuwachtig,

158 ..' '

vroeg, of ze als je belieft mee mocht helpen zoeken;

thuis kon ze 't toch niet uithouden.

Papa trok Nel even terzijde. "Kijk eens naar mama kindje; ze kan haast niet meekomen, en zal 't niet lang meer uithouden. Je wilt mama toch in haar angst en zorg niet alleen laten?"

Nel gaf papoes een haastigen zoen, en nam mama stevig onder den arm.

"Kom mampie, pa heeft gelijk, zonder ons kunnen die mannen veel vlugger opschieten."

"Maar Carel, je bent nauwelijks thuis, en zeker erg moe en stijf ... "

"Van 't zitten. Dat loop ik er meteen dan weer uit," riep haar man, want hij en zijn begeleider waren al een flink end vooruit.

Fré, Dolf en Jan hadden er ook een stevigen pas ingezet. Ze liepen den weg terug, dien ze 's morgens gezamelijk waren opgegaan, en stonden van tijd tot tijd stil om hun krijgs- of verzamelkreet: ,Jaromir, Jaromir" door 't bosch te laten weergalmen.

De jongens begrepen niet, hoe Lous en Frits hadden kunnen verdwalen. De weg ging recht toe, recht an, eerst door 't bosch, dan langs de beek, den heuvel over ..

Doch al dat redeneeren hielp geen zier, er volgde

159

geen antwoord op 't herhaalde geroep; van Lous en Frits geen spoor. Eindelijk durfden de jongens niet verder, de duisternis viel snel, en in de hoop, dat de vermisten inmiddels gevonden waren, namen zij den terugtocht aan.

Lous en Frits hadden intusschen in niet minder angst en ellende gezeten dan de familie thuis om hunnentwil.

Eerst niet; zonder 't te merken waren ze van den rechten weg afgedwaald.

Fritsje wilde een prachtvaren uitgraven voor Nel's verzameling, en toen waren ze verkeerd afgeslagen nadcrhand. Lous meende stellig te weten, dat zij "goed"

liepen aan allerlei kleine teekenen : een kromgegroeiden boom, een met mos bedekte plek, enz. Frits liep onbekommerd mee, tot hij op eens stilstond. "Weet je wel zeker Lous, dat we op den goeden weg zijn ?"

vroeg hij, "ik herinner mij niets van deze rare boomen op een hoopje, en daar die leege, open plek .. . ."

En toen hij Lous besluitenloos zag rondkijken:

"daar heb je 't nou al, we zijn verdwaald. 0 Hemel, en er zijn misschien wel slangen en olifanten en leeuwen en tijgers .. ... '

Lous bedwong haar lachlust om de leeuwen en olifanten, en trachtte den kleinen held op te beuren.

Ze had oprecht meelij met 't ventje. Hij keek zoo onthutst en benauwd, en zelf had ze ook hard werk om niet bang en moedeloos te worden. Want Frits had gelijk, ze waren hier nog nooit geweest. 't Was doodelijk stil en eenzaam om hen heen, ze zagen mensch noch dier.

"Lieve Poekie," zei Lous tee der, "wees maar niet bang, laat ons eens gillen; er zullen wel menschen in de buurt zijn, al zien we ze niet."

Maar 't ventje riep kribbig: "Je bent een akelig kind hoor I ik heb je wel drie maal gevraagd: "Lous, weet je den weg? en je knikte maar van "ja", en nou zijn we leelijk verdwaald. En als er nou wilde beesten komen, wat dan?" Hij keek zijn vriendin uit-dagend aan, en barstte toen in tranen uit.

"Er zijn hier geen wilde beesten in de buurt, lie-veling, verzekerde Lous opnieuw, en ze trok Fritsje naar zich toe, en droogde zijn tranen. "Ik zal je wel beschermen hoor I T oe, laat ons nog eens heel hard gillen: "jaromir, Jaromir."

Dat deden ze dus uit al hun macht, maar ....

antwoord kwam er niet.

,Je zegt, dat er hier geen tijgers zijn," begon Fritsje overmeuw, "maar dat jok je. Want Wongso heeft

ge-. . . Er zijn hier geen wilde beesten in de buurt, lieveling, verze.kerde Lous opnieuw, en ze trok FritsJe naar zich toe, en droogde zijn tranen. (zIe pag. 160) 11

162

zegd, dat de pauwen de tijgers achterna loopen, en heeft Dolf soms geen pauwtjes gevonden? En wat zullen pa en ma en Nel en jouw pa en ma allemaal zegg~n,

als ze ons terugvinden, en we zijn opgegeten?"

"Heusch, lieve beste Poekie, dat zal niet gebeuren."

F rits nam in deze benauwende omstandigheden geen aanstoot aan dat: "Poekie, " zooals hij volstrekt niet meer genoemd wilde worden. Hij deed niet anders dan schreien, klagen en brommen. Op eens ging 't kereltje op den grond zitten, en ,erklaarde, dat hij niet verder kon. De wilde beesten moesten hem dan maar opeten.

Lous had zelf veel lust om te huilen, doch ze be-heer chte zich, zette er zich met kracht tegen in. Ze mocht niet wankelmoedig zijn. En ze wilde ook niet boos of ongeduldig worden; ze had veel te veel meelij m t haar lieven, kleinen Poekie. Lous kroop dicht naast hem op den grond, en trachtte hem met lieve, teedere woorden te bemoedigen. Frits soesde zoo'n beetje, tegen haar aanliggend, met zijn bolletje op haar schouder.

De zon was al een poos onder, 't werd donker in 't bosch. maar de maan verspreidde al haar zacht

zilveren licht. Lous kreeg 't nu ook erg benauwd, wist

163

niet wat ze lil haar radeloosheid moest beginnen. Ze keek naar den hemel op, waar een enkel sterretje reeds tintelde, vouwde de handen, sloot de oogen, en bad vurig om uitkomst Jn den nood. Toen ze de oogen weêr opende, zag ze een rood lichtje blinken, heel, heel in de verte.

0, Fritsie, lieve jongen, kijk eens," riep Lous ver-rukt, "zie je dat lichtje? daar moeten menschen wonen.·' Poekie was op eens klaar wakker, begon zelfs dadelijk te draven. Maar hij kon dit niet lang volhouden, want 't twinkelend lichtje wilde maar niet dichterbij komen. 't Werd een vreeselijke tocht voor de arme kinderen, er scheen geen eind aan te komen. En zonder dat hoopvol sterretje wenkend in de verte, hadden ze hem nooit kunnen volbrengen.

XXIII

HET ALBINO MEISJE

XXIII

en Frits stonden dan eindelijk voor het Inlandsch huisje, dat hun een baken was geweest in nacht en duisternis, klopten aan. Een oude vrouw opende de deur, en liet de kinderen

dadelijk binnen. Fritsje moest direkt aan zijn oude vriendin Bok-Sidin in de kampong, denken, en lachte vertrouwenlijk tegen de neneh, die ook wit haar had, en op hooge kippebeenen liep. En zij was niet minder vriendelijk. Met "owah I" en "tjie' tjie," hoorde ze Lous' verhaal over hun verdwalen aan, en zei, dat ze haar zoon, die ze ieder oogenblik thuis verwachtte, dadelijk naar Sinkir zou zenden, om de familie van de kinderen gerust te stellen. Want die arme schapen moesten eerst uitrusten, al was 't van haar hutje geen kwartier gaans naar huis toe. 't Bleek nu, dat Lous en Frits in een kring hadden geloopen, met een ver-bazenden omweg in de goede richting naar huis' ze hoorden dit met verbazing. Bok Rawito zette gastvrij een pot gekookte rijst voor de kinderen neêr, en noodde hen toe te tasten. Vorken en lepels had ze

niet; 't ging met de vingers even goed. De droge

rijst smaakte het tweetal als een koningsmaal. Terwijl ze druk aan het smullen waren, kwam de zoon thuis, en toonde zich dadelijk bereid naar Sinkir te gaan.

Hij deed 't in tien minuten. Tegelijk met Rawito was een meisje binn ngekomcn. Frits keek haar stom ver-baasd aan. Wat deed dit "Hollanrlsche" me'isje hier met haar wit blond haar, licht blauwe oogen en bleeke

huid? Ze scheen heel slecht te zien, want haar rood omrande oogen knipten aanhoudend, terwijl 't flauwe schijnsel van het olielampje haar toch moeielijk hinde-ren kon.

"Wat een raar kind," fluisterde Frits tegen Lous,

"ze lijkt net op een konijn."

"Sjht," zei Lous, ,,'t arme schaap is een albino meisje, Frits, 't is een apart soort menschen, ze worden zoo geboren, en bij de dieren heb je ze ook.

Herinner je je niet, dat we wel eens een witte kar-bouw zien? Dat is ook een albino."

't Meisje keek verstolen naar de ijverig fluisterende gasten. Als ze al vermoedde, dat . die beiden 't over haar hadden, liet ze hier niets van blijken. Met een verlegen lacl~e ging ze op den grond zitten, terwijl moeder haar, in een voor de kinderen onverstaanbare taal vertelde, hoe die twee zoo op eens in hun hutje waren verzeild geraakt.

Nel en Frits zaten op een der beide slaapbanken, waarop kapotte matten en vuile kussens lagen. 't Was maar gelukkig, dat ze in 't halve duister niet konden zien hoe vuil 't heele zaakje er uitzag.

Frits viel om van den slaap, Lous had ook moeite haar oogen open te houden. Wat duurde 't verbazend

.

' - ' , .

166

lang eer ze gehaald werden. 't Leek haar al uren ge-leden sinds ze hier aanklopten.

Telkens verbeeldde Lous zich, dat ze 't geluid van naderende schreden en stemmen hoorde, en zoo werd ze ten slotte nog verrast door de komst van haar vader en de Assistent Wedono. Frits tuimelde haast van de bank, in zijn haast om papa in de armen te snellen.

De eerste oogenblikken heerschte een verward door-eengepraat, de kinderen lieten elkaar nauwelijks aan 't woord komen. Toen allen een beetje bedaard waren, bedankte papa de vriendelijke gastvrouw; hij keek de armelijke omgeving eens rond, en stopte Frits tien gulden in de hand, die moest hij aan 't Albino meisje geven.

Er werd afscheid genomen, en buiten vonden Lous en Frits twee paardjes staan. Die waren voor hen meegebracht, want papa had terecht begrepen, dat ze met hun pijnlijke, moeie voeten geen kwartier of langer meer konden loopen.

Even voor ze weg reden op de tamme paardjes (net groote honden) kwam het Albino meisje aandraven met twee trossen grasgroene pisangs van haar erfje. 't Was 't eenige wat ze geven kon, en ze deed 't heel gaarne,

167

dat leelijke Albino meisje met haar dankbaar hartje.

De kinderen vonden 't maar wat interessant te paard thuis te komen, en nu ging 't stapvoets voort, den weg naar huis op. Papa liep naast Lous, en het districts-hoofd hield Fritsjes ros aan den teugel. Door de koele nachtlucht werd het tweetal weer geheel wakker en zoo spraakzaam en druk, dat de Assistent Wedono er plezier in had. Wat zou Mevrouw blij zijn, dat ze die aardige snuiters gezond en ongedeerd thuis kreeg.

Niet door Rawito, maar van een zijner volgelingen (die hij in alle richtingen liet zoeken) had de Assistent Wedono gehoord, dat de kinderen in de hut van Bok Rawito waren. Die blijde boodschap was toen dadelijk door papa naar de passangrahan gezonden, met de mededeeling, dat hij Lous en Frits dáár ging halen.

En daar Rawito tegelijk met den anderen bood -schapper verscheen, hoorden ze thuis 't goeden nieuws van twee kanten.

Mama had met de anderen, lang voor papa met de kinderen terug konden zijn, op den grooten weg staan uit kijken.

Dáár kwamen de paardjes eindelijk in 't zicht, en Lous en Frits er af. De twee partijen vlogen elkaar tegemoet,

.

-, .

en er kwam geen eind aan 't gezoen en het gejuich, waarmee 't verloren tweetal begroet werd bij hun veiligen terugkeer in de schoot der familie.

"En heeft Fritsj~ zich nog al flink gehouden Lous, was mijn kleine vent niet erg bang, toen 't zoo donker werd?" onderzocht mama. Lous lachte maar eens, en Frits keek eerst beteuterd. Toen bekende hij eerlijk:

"Nou mampie, ik ben wel bang geweest, dat er wilde beesten zouden komen, en' ik heb gehuild en aldoor op Lous loopen schelden, omdat ze zoo dom was geweest. Maar Lous, die was dapper, ze heeft niet gehuild, en ze is ook niks boos of ongeduldig geworden op me. En daarom heb ik bedacht, dat ik naderhand maar met Lous ga trouwen. Want we zijn nou toch al samen in de wildernis geweest, en ze heeft erg goed voor me gezorgd. Ze is een lief meisje."

Fritsje meende 't heel ernstig, en begreep niet waar-over de anderen zoo'n pret hadden, en waarom Lous hem kuste, wat hij zich voor deze bizondere gelegen-heid goedmoedig liet welgevallen.

Den Zaterdag daarop ging de familie naar Soerabaia terug, en 't leven hernam zijn gewonen gang.