"Dat is niet makkelijk te vinden in donker," zei hij tegen een jas in het stro naast hem. Die gaf geen thuis; toen zei Volkerts ook niets meer. Hij kleedde zich uit en kroop onder een dunne deken.
Hij luisterde naar een dronkemansdispuut verderop in de schuur, het gin;I over de vlaggekleuren. Eén zei telkens: "En ik houd tegenover iedereen vol: de kleuren van de Nederlandse vlag zijn rood, wit èn blauw!" Een ander had het over de tachtigjarige oorlog en het oranje, blanje, bleu, en verklaarde vele malen nadruk-kelijk; "Blanje, dat is wit, bleu is blauw, maar blauw is nog geen bleu."
"Ach, ga weg," brulde Katan uit Amsterdam, "je bent hardstikke kleurenblind, bleu, dat is een raan maasie in d'r bruidsdagen!"
Na welke opmerking het hokkende dispuut een wending nam en voortvoer, zij het onder andere vlag.
-Volkerts' slaapje kwam nu ook binnen. Het was een Drent, die nooit een poging deed Hollands te praten. Hij had dagen, dat hij je de oren van het hoofd kletste. Dan had hij draaglijk nieuws van huis ontvangen, daar kon je zeker van zijn. Maar hij had ook dagen van strenge retraite. Dat was, als de facteur een week of langer zijn naam niet afriep. Nu lag Volkerts stil te luisteren naar het lekkere dialect van den rammelaar, die gekleed in het stro ging zitten. Wat hij vertelde drong ten slotte door Volkerts' biernevel heen. De Drent was die avond bij een Hogevener van een andere compagnie op bezoek geweest.
"Die kerel heeft de knoop door'hakt. Weet je, waar die helemaal heengaat? Hij heeft 'tekend voor de Oost, zei die. Voor zes jaar.
Hij is goed'keurd. Als ik toch dienen moet, ga ik wat van de wereld bekieken, dat zei die. Kan hij doen, hij heeft geen wief met jongen, zoals ik."
Volkerts ontwaakte, ging rechtop zitten.
"Kan dat?"
"Wat?"
"Kan die loskomen - uit de dienst hier?"
"Hij wel. En een handgeld, dat die kerel krijgt! Een zak met rijks-daalders!"
Volkerts stond op, klaar wakker. De Drent keek verwonderd naar hetgeen zijn slaapje nu ging doen. Die nam zijn koffertje, zocht papier, potlood, envelop, schreef een brief, kleedde zich aan en ging naar de bus. Het dorp lag maanovergoten, de nacht was zo licht als de dag.
XXXII
De mazen van het net werden wijder. Het kon, antwoordde de vakvereniging. "Wend u rechtstreeks tot Den Haag, het ministerie van koloniën."
Volkerts deed het, ontving volledige inlichtingen en de verzekering, dat hij bij overgang in gouvernementsdienst van zijn militieplichten
ontheven zou worden. Hij lichtte onmiddellijk Jeannette in en ont-vouwde uitvoerig zijn plannen. "Denk eens aan, Jeannette, - wij kunnen dan trouwen. Daaraan kunnen we anders in geen jaren denken. Hoe lang kan de oorlog, de mobilisatie aanhouden! Op de
duur is dat geen leven voor ons." .
Jeannette had na die brief geen gemakkelijke dag. Het voorstel, Uit de lucht gevallen, verraste haar volkomen. Nimmer had Herman over Indië gerept. Ze hoorde de tegenargumenten van haar moeder reeds: een ongemotiveerde scheiding voor het leven, een moedwillige verbreking van banden, volledige afstand van elkander.
Had Herman wel voldoende de consequenties overwogen? Wat wist hij van de Oost? Evenveel als zij, - niets. Het aanvangssalaris van tweehonderd gulden per maand deed haar niets, het maximum, waarmee Herman zegepraalde, nog minder. Wat was de Oost eigen-lijk? Nog eens las ze de brief: "Het is mijn enige kans, Jeannette, om nog iets van ons leven te maken. Of wilde je trouwen na een koperen verlovingsjubileum ? Wanneer zijn we nu bij elkander?
Eén dag in de drie weken. En wat voor weken! Sjouwen, lanter-fanten uitkijken naar verlof - en wachten. Toe, Jeannette, laten we het samen wagen. Waar we toch samen zijn, is alles goed."
Jeannette schreef diezelfde avond: "Wat jij beslist, is goed. Ik volg je, al was het naar de Pool. Zal het dan toch een bootr.eis worden 1 Iets verder dan Mannheim 1"
Hij nam zijn maatregelen snel. De poort week, waarneembaar en reëel. Bewust ging hij zijn vrijheid tegen, zij het dan aan de hand van vadertje gouvernement, den ministeriëlen ambtenaar, die hem van stap tot stap leidde en het pad wees. Oproeping, keuring, plaatsbespreking - Volkerts had binnen enige weken een archief van paperassen, waarvan het ene nog gewichtiger en belangrijker was dan het andere. Groot, ja machtig was de onpersoonlijke autoriteit Kol 0 ni ë n. Voor haar week alles, - zelfs de dienst.
's Lands Dienst met een kapitale D gaf het teken der bevrijding:
deze man, hoofdonderwijzer Herman Volkerts, is mijn. En de kapi-tein, de overste, de generaal, de minister van oorlog bogen en mochten de briefjes van klein en groot verlof invuIlen. Soldaat Volk erts had niet anders te doen dan zijn documenten te tonen, kon uit de hoogte van zijn nieuwe staat op het compagniesbureautje decreteren: "Ik heb een oproeping uit Den Haag, kapitein, - .~k
moet er morgen heen." En men had te gehoorzamen en voor Zijn pas zorg te dragen. De derde sectie was er stil van, zelfs de praat-grage Drent was perplex en schudde de kop over de uitwerking, de wereldschokkende gevolgen van zijn tip. Wekenlang ging hij er groot op: "Ik, lk heb het hem 'zeid!"
En gelijk de militaire autoriteiten, hadden de moeders en de oude Volkerts zich te schikken in het onvermijdelijke. Tegen Jeannette's argument kon mama niets inbrengen: "Als de man beslist, moet de vrouw volgen." Maar met dat al had Jeannette moeilijker tijden dan Herman, die ver achter het Utrechtse front zat en al zijn vèr-strekkende maatregelen schriftelijk kon treffen en motiveren. Zij
125
moest wekelijks de jammerklachten aanhoren: "Het is de andere wereld! Het is oorlog. Ook op zee. Er zijn weer drie schepen ge-torpedeerd, HoIlandse. Een Indisch mailschip op een mijn gelopen, - het is, of ik je begraven ga."
Dan vroeg de dochter, sterk en ernstig: "Wie beschikt er over ons leven, moeder 1"
"Ja, kind, het is zo, God heeft het zo beschikt, dat je straks weg-gaat, maar ik had het me alles anders gedacht. We hadden het zo goed samen. Als Anna nu ook weggaat, naar het kindertehuis, dan ben ik alleen over." Dan moest de dochtel', zelf aangedaan, maar zich intomend, de moeder troosten en vragen, het elkaar niet moeilijk te maken.
Ook Herman kreeg thuis het zijne te horen. Vader vond hem veel te jong voor zulk een stap en moeder zei: "Dat had je aan de kolonialen kunnen overlaten, naar de Atjehnezen te gaan. Heeft je vader je daarvoor laten leren, voor zo'n heidenland ? Het is God verzoeken en spotten met je leven. Dáár, het is zonde, dat ik het zeg."
Herman reagëerde daarop niet meer en liet zijn broer Johan zijn zaak berechten. Deze vond het een daad, zo verstandig, zo zeld-zaam pienter, dat hij Herman daartoe niet in staat had geacht.
Als de oostganger er niet bij was, berispte hij zijn ouders: "U moet het dien jongen niet moeilijker maken dan hij het al heeft."
Daarna kreeg Herman het makkelijker thuis, maar dit betekende nog niet, dat de oudjes met de grote onderneming verzoend waren.
De talrijke bezoeken der passage-agenten, zowel dames als heren, van opdringerige leveranciers-specialisten in Indische uitrustingen, verontrustten vooral moeder Volkerts ; menigmaal verloor ze er haar geduld bij en snauwde ze letterlijk de reizigers met hun koffers vol stalen de deur uit.
Want het strosoldaatje was plotseling een begeerd jachtobject ge-worden, tot in zijn schuur toe werd hij achtervolgd, telkens hoorde hij: "Volkerts ! bezoek voor je!" Ja, als hij bemodderd van de oefening thuiskwam, stonden er heren op hem te wachten, hem overstelpend met hun voordelige aanbiedingen. Hij was immers een bomrijk man geworden, sedert hij de kapitale som van zevenhonderd gulden uitrustingskosten zijn eigendom mocht noemen. Nog nooit had hij zoveel geld bij elkaar gezien, laat staan in zijn binnenzak gevoeld. Eénmaal liet hij zich overpraten en kocht vier witte pakken, schandalig duur. Toen hij ze thuis aanpaste en zich ver-toonde, luidde moeders oordeel: "Weet je, hoe je er nu uitziet? Als een slager, als een schone schoorsteenveger. Moet je dáármee nu ginds rondlopen? - Hoe verzinnen ze het. Je ziet er uit als een geest met een rood hoofd."
Nadien had Herman genoeg zelfkennis, om Jeannette de beurs te geven en te belasten met de verdere inkopen. Een oude Indische dame, beproefd in dertig jaren tropendienst, maakte haar wegwijs en Jeannette wist het zo te leiden, dat ze met haar inkopen de vierhonderd gulden niet overschreed: daarvoor had ze kleren,
126
koffers, gIas- en aardewerlc, een vloerkleed, en wat wandversiering, - sober, maar voldoende. Herman von~ haar veel te schriel, veel te voorzichtig en wilde de resterende driehonderd gulden ook klein-maken.
"Dat kan altijd nog, als we ginds zijn," meende Jeannette.
"Ginds? Daar zwemmen we in het geld. Op de boot gaat mijn voor-lopig salaris al in. En in Batavia kan ik direct voorschot krijgen, honderden guldens. Je bent daar niet in Holland!"
"Voorschot is schuld, mijn jongen. En met schuld mag ik geen huis-houden beginnen, - als het anders kan." En daarbij bleef het.
De laatste weken gingen heen in klimmende rusteloosheid. Over-schaduwd waren de bruidsdagen, de trouwdag had iets van een rouwdag. Toen ze uit de kerk thuiskwamen, nam de oude Volkerts zijn zoon een ogenblik apart en sprak tot hem: "Herman, je hebt nog niets van me gehad, voor je trouwen. Je weet, Johan heeft indertijd een voorkamerameublement van me gekregen. Ik had het jou ook graag gegeven. Het is anders gelopen en het is goed, zo."
Hij ging naar het kabinetje, steunend op zijn stokje, dat hij na zijn ziekte nodig had, - en opende een lade en een kistje. "Zie, - hier is het. Ik heb er met moeder, met Johan en Geertje over gepraat en die zeggen, dat het recht is, zie je. Ik heb wat kunnen sparen met moeder. Dit is - je wettig kindsdeel. Neem het nu mee. Het kan je te pas komen."
Een oud-geaderde hand legde twee briefjes van tweehonderd gulden neer.
"Maar vader, dat is - ik heb het niet nodig."
"Des te beter. Ik zeg ook: het kàn te pas komen. En beloof mij nog één ding," vervolgde hij bewogen, "dat je altijd goed en liefde-rijk voor Jeannette zult zijn, dat dappere, trouwe kind. En houd God daarbij voor ogen - Herman. Dan geef ik je mijn zegen." En hij kuste hem.
De zoon vond geen woorden. Aarzelend schoof hij de biljetten in zijn portefeuille.
XXXIII
Toen een nieuw jaar zijn loop begon, scheepten ze zich in op de Jan P iet ers zoo nCo e n. Het schip bleef de eerste nacht in het Noordzeekanaal liggen wegens zwaar weer. Het jachtsneeuwde en er stond een rouwe kou. Des morgens vroeg was het weer wat handzamer, het schip kroop door de sluizen van IJmuiden en koos zee.
In een beschutte hoek stonden ze gearmd, dicht naast elkaar, te kijken naar het wijken der besneeuwde duinen, tot deze in de nevel van het vaderland verzwonden waren. Daarna deinde de reling op en neer langs de lege zee en de gesloten einder. Geleidelijk, de één wat trager dan de ander, verlieten de passagiers met betrokken gezichten dek en salons en gingen naar beneden.
Ook Herman en Jeannette werden tegelijk zeeziek, lieten de
uit-127
kijken op hun koude posten naar mijnen en duikboten speuren, zochten de hut op en gaven zich over aan den "schipper naast God". Ze wisten niet, dat verscheidene passagiers hun handvaliezen met geld en kostbaarheden gereed hadden.
De schroeven stampten in kalme draf. Herman luisterde er naar in zijn couchette en zuchtte a tempo: "Coen, Coen, eoen - wat ga je met me doen I"
"Met de salonboot naar Mannheim!" lachte Jeannette door haar schommelziekte heen en mikte een schil van een sinaasappel naar de andere couchette. Raak.
-"Dank je, lieveling," sprak de getroffene, "maar werp me ook één der vele schijfjes toe, die jij ligt te verslinden."
Het bleef niet bij schijfjes, ze bekogelden elkaar met zwemvesten.
Tegen de gesloten patrijspoorten plensde het opstuivende Noord-zeewater.
"Klets! wat gaat dat lekker," vond Jeannette.
Zalig de onwetenden. Twee grote kinderen op hun wereld-, tevens huwelijksreis, voeren rakelings langs een verdwaalde mijn. Die lag even onder de waterspiegel als een vuist van de dood. Langzaam, zeer langzaam vorderde de C 0 en door de zogenaamde vrije vaar-geul. Ogen van loerende periscopen zagen het deinende, vol ver-lichte hotel na. Op de brug van het mailschip stond een zeeman twee etmalen zonder slaap, met de zorg voor driehonderd zes en dertig mensen, waaronder veel kinderen. De sloepen hingen ge-streken ter hoogte van de reling. Beneden in de hut speelden en sliepen Herman en Jeannette, zorg- en schuldeloos. Ver boven zee en schip stonden in de opengewaaide plekken van de hemel de sterren, Gods eigen gidsen.
Daar aan de boorden van het Suez-kanaal de Turken en Britten elkaar bekampten, koos de C 0 ende oude zeeweg om Afrika. Een reis van vijf en vijftig dagen langs de Canarische eilanden en Kaapstad naar de Oost, - hoe glorieus was dit begin! Bij de evenaar werden Herman en Jeannette gedoopt. Wat was deze ge-hele uitreis anders dan een onderdompeling in levensvreugd en -weelde, waaraan men zelfs in droom niet had durven raken. Dit werd hun in de schoot geworpen. Het strosoldaatje van de grens-wacht reisde langs werelddelen, hij reisde eerste klasse en werkte menu's af van veertien gangen, één er van zond hij aan den kok zijner compagnie als exempel ter navolging! Overal waar hij kwam, wenste hij te blijven, zo nodig levenslang. Mits Jeannette hem niet verlaten zou. Eilanden, kusten en reden lokten en wenkten hem.
Vooral Zuid-Afrika, waar de Co en door de Hollanders uit Trans-vaal en elders zo luidruchtig werd verwelkomd, bekoorde hem zeer, en hij gaf den gedrosten van het koloniaal detachement, die hier een poging tot ontsnapping waagden, volkomen gelijk. Het was alleen jammer voor hen, dat de Engelse politie hen opving en ge-vankelijk naar het schip terugvoerde. Volkerts was een te fatsoen-lijk gouvernementsambtenaar, om aan dl"OSSen te denken, maar hij verheelde het Jeannette niet: "Wat een land, wat een goed oord
128
is dit! Mocht de Oost me tegenvallen, dan ga ik stelIig hierheen."
Durban zagen ze - daar kregen ze voor het eerst heimwee. Want daar draaide in een cinema een film van Marken met vissers, hooi en weilanden. "Ach," - sprak Jeannette, "Marken heb ik nog nooit gezien." Ze beloofden elkaar, over zes jaar stellig naar Marken te gaan. Voorlopig moesten ze geduld hebben, want de eoe n bracht hen onverbiddelijk verder over de Indische Oceaan, een veertien-daags traject van hemel-en-zee. De wijde oneindigheid lag spiegel-glad en gespannen te blikkeren onder zonnebrand.
Toen Sabang, Singapore, Batavia. Daar moesten ze het trouwe schip, laatste plek van Amsterdam, definitief verlaten. Na midder-nacht vonden ze eindelijk een hotelkamer en kropen zeer vermoeid achter de klamboe, waaromheen de muskieten gonsden. Even luis-terde Herman naar het getjitjak der muurhagedissen. Hij lag met wijd-open ogen, het hoofd vol zorg voor de morgen.
"Welterusten, jongen. We zijn er." En Jeannette kuste hem teder.
Toen sliep hij in, als een gekoesterd kind.
Des morgens ging hij, 11aar het gebruik dier tijden, in het zwart naar het departement. Dat lag van verre kolossaal en wit, van nabij had het moede, groen uitgeslagen muren. Herman Volkerts zat op een bankje te wachten, na zijn naam op een leitje te hebben geschreven. Hij wachtte en keek naar de hoge wanden en de vele brede deuren; in de zalen van kamers zaten klerken, secties klerken, gebogen tussen papieren wallen, achter hen gaapten de ontzag-wekkende kasten met archieven. Hij zat er een kwartiel' te tran-spireren in de warmtenevel van dit houten bouwwerk; toen zag hij de schim van een monstrueuze draak liggen, gekronkeld over de trappen, gangen en vertrekken, - roerloos lag hij, slechts zijn loerende, alziende ogen bewogen en zagen ook naar het wachtende mannetje in het zwart. Verder was er rust, almachtige rust, -en hitte.
"Dit is het oude paleis van Daendels," fluisterde iemand naast hem.
Volkerts knikte. Van Daendels. Dat kon wel: de traptreden waren zeer diep uitgesleten. Dit eeuwoude trappenhuis was de poort van in- en uitgang aller Besluiten. Achter deze wanden en deuren zetelde ergens de machtige, onwaarneembaar, want onpersoonlijk.
Vóór hem lag een imposante kaart van het Indische eilandenrijk ontrold; aan het ene eind stond Sabang, ver in het oosten Fak-fak en daartussen stonden ontelbaar vele andere namen. Kwam een mensenkind uit Holland dit gebouw binnen, dan gleed de vinger des machtigen zoekend over de kaart, tot hij stilhield bij een naam, de plaats der bestemming voor den aangekomene. De redenen, waarom de vinger niet stilhield bij een andere naam, waren onna-speurlijk voor den betrokkene, slechts narekenbaar voor den be-slisser over lot en leven. En dit was genoeg.
Volkcrts wist dit alles, deswege wachtte hij hier. Zo-even was zijn naam op een leitje door een oppas naar binnen gedragen, achter een grote, grijze deur. Thans gleed een vinger over de
scholen-~ _,=-=""._ - . - - _ -.-.0,... _ _ _
129
kaart van Nederlands Oost-Indië om voor hem, Volkerts, een naam aan te wijzen. Hij wist zich een uitgeleverde, op genade of onge-nade. Daarom was hij ook in het zwart. - Waar was zijn moed gebleven? Die was ergens in een hotelkamer, bij Jeannette. Hij was niet meer dan een figuurtje, van Brabant naar Batavia ge-schoven, zij het dan in een eerste-klashut. Hoopte hij nog op iets in deze ogenblikken? Ja, er was een duizendste kans op Sabang, waar je nog het minst ver van Holland zat en waar wekelijks ver-trouwde mailboten ankerden. Het zou een lot uit de loterij zijn. Op Sabang was een heuvel, vanwaar je een schoon uitzicht had over de baai, je kon er op de aankomst van boten wachten en over zes jaar kon je zo maar aan boord stappen. Indien de machtige achter de deur het aldus beschikte, - Volkerts zou zeer tevreden zijn.
De oppas liep in en uit met het leitje. Hij was een ingewijde, een invloedrijk man. Gaf hij een wenk, een eerbiedige buiging in je richting, dan mocht je binnen. Volkerts mocht nog niet binnen, het
De oppas liep in en uit met het leitje. Hij was een ingewijde, een invloedrijk man. Gaf hij een wenk, een eerbiedige buiging in je richting, dan mocht je binnen. Volkerts mocht nog niet binnen, het