3 DOELGROEPEN
3.3 Industrie
van 1998 wel gehaald in het seizoen 1996/1997. Geconcludeerd kan worden dat binnen Nederland nog ruimte is om mest te transporteren van overschotbedrijven naar andere bedrijven.
De CO2-emissie uit de land- en tuinbouw daalde in 1997 licht tot 9,1 miljard kg. De warmtelevering via warmte/kracht-installaties van energiedistributiebedrijven en via de restwarmte van elektriciteitscentrales aan de glastuinbouw is de afgelopen paar jaar sterk gestegen. In 1997 was dit opgelopen tot 11,5% van het totale energiegebruik in de glastuinbouw. Hierdoor werd 7-8% op het energiegebruik van deze sector bespaard. De energie-efficiency was in 1997 ruim 40% beter dan in 1980; de doelstellingen luiden 50% verbetering in 2000 en 65% in 2010, beide ten opzichte van 1980.
Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de land- en tuinbouw is tussen 1996 en 1997 gestegen met 8%. De stijging wordt veroorzaakt doordat de geregistreerde afzet van ove-rige middelen (met name minerale oliën) en fungiciden is toegenomen met respectievelijk ruim 60 en 20%. Tegenover deze stijgingen stond een afname bij de andere categorieën:
ruim 15% bij de insecticiden, 3% bij de herbiciden en 10% bij de grondontsmetters. De forse toename van de overige middelen is te verklaren uit de toetreding in 1997 van nieu-we leden tot Nefyto. Hierdoor nieu-werd de afzet van bestrijdingsmiddelen van deze bedrijven voor het eerst in de statistieken meegenomen. De stijging van het fungicidengebruik is het gevolg van een relatief natte zomer; het gebruik was zelfs hoger dan in de referentieperio-de 1984-1988 uit het Meerjarenplan Gewasbescherming (zie ook paragraaf 4.5).
De wateronttrekking voor beregening op landbouwbedrijven is in de periode 1990-1996 gestegen. Het beregend areaal is in die periode circa 10% uitgebreid en de intensiteit van beregening lag in 1995 hoger dan in de jaren daarvoor. In 1996 is het beregend are-aal met 4% en de intensiteit met 7% afgenomen. Het totale watergebruik voor berege-ning nam met 11% af tot 228 miljoen m3. Het gebruik van grondwater voor beregening is gedaald van ruim 173 miljoen m3naar 140 miljoen m3. Het aantal hectares dat met grondwater beregend wordt, is het grootst op de zandgebieden in Gelderland, Overijs-sel en Noord-Brabant. In deze gebieden is ook de verdrogingsproblematiek het grootst (zie paragraaf 4.9). Het gebruik van leidingwater op land- en tuinbouwbedrijven is gedaald van 88 miljoen m3in 1994 en 1995 naar 81 miljoen m3in 1996. Het is ondui-delijk of deze daling het gevolg is van overschakeling op particuliere grondwaterwin-ning.
•
De energiebesparing die in de periode 1989-1995 binnen de industrie is bereikt, is voor 40-60% het gevolg van het energiebesparingsbeleid (MJA en WKK). De bereikte SO2- en NOx-emissiereducties in deze periode zijn voor 75-90% het gevolg van het verzuringsbeleid.Inleiding
Tot de doelgroep industrie behoort de hele bedrijfstak industrie, exclusief de raffinade-rijen. De doelgroep omvat circa 50.000 bedrijven, waarvan er ongeveer 1500 meer dan 100 werknemers in dienst hebben. Meer dan 90% van de milieubelasting wordt veroor-zaakt door de circa 300 grootste bedrijven. De industrie draagt door haar activiteiten bij aan alle milieuthema’s. Een aantal onderwerpen (zoals zware metalen, afval, fijn stof en VOS) wordt in deze Milieubalans niet expliciet behandeld, omdat ten opzichte van vorig jaar nauwelijks nieuwe ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Voor het over-zicht van de totale milieudruk door de industrie wordt verwezen naar bijlage 1.
Volume-ontwikkelingen
De industrie droeg in 1997 zo’n 19% bij aan het Bruto Binnenlands Product. De bruto toegevoegde waarde van de industrie is in de periode 1990-1997 met ruim 13% geste-gen. Ten opzichte van 1995 bedroeg de groei 5,7%. Als gevolg van deze groei is de daling van de emissies van SO2en NOX, die in de periode vóór 1995 heeft plaatsgevon-den, gestagneerd. De sectorstructuur binnen de industrie is in de periode 1990-1997 licht veranderd: de aandelen van de chemische industrie en de voedings- en genotmid-delenindustrie zijn toegenomen, ten koste van de overige industrie.
Beleid
In het doelgroepenbeleid industrie streeft de overheid ernaar om met bedrijfstakken convenanten af te sluiten over reductiedoelstellingen voor emissies en afval (voor 2000 en 2010), en over taakstellingen voor energiebesparing, bodemsanering, verstoringsas-pecten en milieuzorg. De afspraken worden als Integrale Milieu Taakstelling (IMT) vastgelegd in milieuconvenanten. Tot nu toe zijn acht convenanten afgesloten. Deze dekken circa 80% van de totale milieudruk door de industrie. Naar verwachting zullen de meeste daarin opgenomen taakstellingen voor 2000 worden gehaald. Voor de basis-metaal vormen de taakstellingen voor NOXen SO2echter een knelpunt. Datzelfde geldt voor de verbrandingsemissies van NOXen SO2in de chemische industrie; de taakstellin-gen voor procesemissies zullen naar verwachting wel worden gehaald.
Inmiddels zijn 30 industriële Meerjarenafspraken energie-efficiencyverbetering (MJA’s) afgesloten waarvan er acht onderdeel uitmaken van de genoemde milieuconvenanten.
Meer dan 90% van het industriële energiegebruik is gedekt door de MJA’s (exclusief non-energetisch gebruik van energiedragers). Gemiddeld geldt als doelstelling om voor het jaar 2000 een energie-efficiencyverbetering van 20% ten opzichte van 1989 te beha-len. Naar verwachting zal de MJA-aanpak na 2000 worden voortgezet. In deze tweede generatie MJA’s zullen niet alleen het verder verhogen van de proces-efficiency van belang zijn, maar ook de verbetering van product-efficiency (dematerialisatie, herge-bruik) en industriële samenwerking (onder andere duurzame bedrijventerreinen).
I N D U S T R I E 3
Binnen de chemische industrie worden voor NOXde mogelijkheden voor een branche-brede aanpak met een systeem van kostenverevening onderzocht. Daartoe zullen bedrij-ven in hun tweede ronde bedrijfsmilieuplannen (BMP-2) aangebedrij-ven welke NOX -reduce-rende maatregelen tegen welke kosten mogelijk zijn. Met deze informatie zal bekeken worden waar de meest kosteneffectieve investeringen gedaan kunnen worden. Het is de bedoeling dat alle NOX-uitstotende bedrijven via een vereveningssysteem aan die inves-teringen meebetalen. Het is te verwachten dat het systeem niet beperkt blijft tot de che-mische industrie, aangezien het kabinet de voorkeur geeft aan een brede invoering bin-nen de industrie, de raffinaderijen en de energiesector.
Milieudruk
Het energiegebruik van de industrie is in de periode 1995-1997 met 0,8% gestegen (figuur 3.3.1). De efficiency (het energiegebruik per eenheid productie) was in 1996 ten opzichte van 1989 met 12,5% verbeterd; vergeleken met 1995 bedroeg de verbetering ruim 2%. Daarmee is de in 1995 opgelopen vertraging ingehaald. Gelet op de geplande en in gang gezette energiebesparingsmaatregelen is het zeer waarschijnlijk dat de doel-stelling voor 2000 wordt gehaald. Enkele sectoren liggen niet op schema. Het gaat daar-bij echter vooral om sectoren die slechts een bescheiden aandeel hebben in het indus-triële primaire energiegebruik (samen minder dan 5%).
Door de Universiteit Utrecht is nagegaan hoe groot de invloed van het MJA-beleid is geweest op de efficiencyverbetering die tot 1995 behaald is. Daartoe zijn in een repre-sentatieve selectie van negen industriële sectoren de maatregelen gecategoriseerd die geleid hebben tot de efficiencyverbetering. Deze negen sectoren dekten 80% van het
3 I N D U S T R I E
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
40 60 80 100 120 140
Fijn stof Zware metalen (water) SO2 Verbrand, gestort, geloosd afval
VOS NOX
CO2 N2O
Energiegebruik Bruto toegevoegde waarde
Milieudruk industrie
Index (1985=100)
Figuur 3.3.1 Milieudruk door de industrie, 1985-1997.
energiegebruik van de industriële MJA’s. In tabel 3.3.1 zijn de bijdragen van de onder-scheiden maatregelcategorieën aan de totale energiebesparing van de onderzochte sec-toren in de periode 1989-1995 weergegeven. Ook is een schatting van de invloed van het MJA-beleid gegeven, waarbij verondersteld is dat de MJA’s specifiek op energiebe-sparing gerichte maatregelen sterk hebben bevorderd en veel minder de vervangingsin-vesteringen en invervangingsin-vesteringen in warmte/kracht-installaties (WKK). De invervangingsin-vesteringen in WKK zijn wel door andere factoren gestimuleerd, zoals subsidieregelingen, het project-bureau warmte/kracht en de actieve rol van energiedistributie en -productiebedrijven.
De door MJA-beleid gestimuleerde besparing op energiegebruik is 30-50%. Inclusief WKK-beleid is de totale gerealiseerde besparing van de onderzochte sectoren voor 40-60% het gevolg van energiebesparingsbeleid. Dit stemt redelijk overeen met de ver-wachtingen die bestonden toen de Nota Energiebesparing werd opgesteld (1993): een verdubbeling van het tempo in energie-efficiencyverbetering ten opzichte van ongewij-zigd beleid.
De CO2-emissie is in de periode 1995-1997 met ongeveer 0,9% gedaald, bij een stijging van de bruto toegevoegde waarde met 5,7%. De CO2-emissie zal naar verwachting in 2002 zijn toegenomen, afhankelijk van het economische scenario met 12 tot 16% ten opzichte van 1997. Voor de broeikasgasemissies samen (CO2, N2O en CH4) wordt in 2002 een stijging verwacht van 9 tot 12% ten opzichte van 1997.
De NOX-emissie, voor ruim 80% het gevolg van verbrandingsprocessen, is in de periode 1995-1997 met 2,2% gestegen tot 62,6 miljoen kg. Naar verwachting zal de NOX -emis-sie bij het ‘behoedzame’ scenario in 2002 dalen tot 59 miljoen kg en bij het ‘gunstige’
scenario tot 62 miljoen kg. De taakstelling voor 2000 van 28 miljoen kg zoals geformu-leerd in NMP2 zou daarmee niet gehaald zijn. Inmiddels heeft het kabinet de taakstel-ling echter gewijzigd in een gezamenlijke taaksteltaakstel-ling van 67 miljoen kg (voor het jaar 2005) voor de sectoren industrie, raffinaderijen en energiebedrijven.
I N D U S T R I E 3
Tabel 3.3.1 Geschat aandeel van maatregelcategorieën in de totale efficiencyverbetering van de onderzochte sectoren1en de invloed van het MJA-beleid, 1989-1995 (Bron: Universiteit Utrecht).
Maatregelcategorie Aandeel Efficiency- Invloed MJA-beleid
(in %) verbetering (PJ)
‘Good housekeeping’ 12 5,8 volledig
Vervangingsinvesteringen 21 10,4 beperkt
Energiebesparingsinvesteringen 32 15,6 vrijwel volledig
Warmte/kracht-installaties 20 9,9 beperkt
Overige oorzaken 16 7,7 geen
TOTALE BESPARINGEN 100 49,4
1) Chemie, ijzer en staal, grof keramiek, glas, papier en karton, groente en fruit, margarine, olie en vetten, textiel en nat-wasserijen.
Met behulp van een soortgelijke methodiek als voor energie is gebruikt, is geschat in welke mate de reductie van de NOX-emissies in de periode 1985-1995 door het verzu-ringsbeleid tot stand is gekomen (tabel 3.3.2). Op NOX waren in deze periode twee besluiten van toepassing: het BEES (Besluit Emissie-Eisen Stookinstallaties, 1987) en het Besluit Emissie-Eisen NOX salpeterzuurfabrieken (1987). Daarnaast zijn in de IMT’s taakstellingen vastgesteld.
De invloed van het verzuringsbeleid op de NOX-emissiereductie wordt geschat op 75-90%. Gezien het feit dat de meeste NOX-maatregelen gepaard gaan met kosten die niet worden terugverdiend, zal de beleidsinvloed eerder in de buurt van de hoge dan van de lage variant liggen. Bovendien mag worden verondersteld dat energiebesparingsmaatre-gelen weliswaar niet door het verzuringsbeleid zijn gestimuleerd, maar wel - voor onge-veer de helft - door het energiebesparingsbeleid.
De SO2-emissie is in de periode vanaf 1995 met 4,3% gestegen, tot 31,1 miljoen kg.
Naar verwachting zal de SO2-emissie in 2002 ten opzichte van 1997 met 26 tot 29% zijn gedaald, afhankelijk van het economische scenario. De hoeveelheid SO2 komt daarmee op 22 à 23 miljoen kg. De taakstelling voor 2000 van 15 miljoen kg (NMP3) zal dus naar verwachting niet worden gehaald.
In de periode 1985-1995 is de emissie van SO2door de industrie gedaald tot 30 miljoen kg. Zonder maatregelen zou - op basis van de groei van de industrie - de emissie in 1995 circa 53 miljoen kg hoger zijn geweest (tabel 3.3.3). In de periode 1985-1995 zijn twee besluiten op de SO2-emissies van toepassing geweest: het BEES en het Besluit Zwavel-gehalte brandstoffen (1994). Daarnaast zijn taakstellingen vastgesteld in de IMT’s bin-nen het doelgroepenbeleid industrie.
Net als bij NOx wordt de invloed van het verzuringsbeleid op de SO2-emissiereductie geschat op 75-90%.
3 I N D U S T R I E
Tabel 3.3.2 Geschat aandeel van maatregelcategorieën in de NOx-emissiereductie in de industrie en de invloed van het verzuringsbeleid, 1985-1995.
Maatregelcategorie Aandeel Emissie- Invloed
verzurings-(in %) reductie beleid
(miljoen kg)
Procesaanpassingen 6 2,6 volledig
Selectieve catalytische reductie (SCR) 16 7,4 volledig
Vervanging van installaties 19 8,9 volledig
Sluiting van installaties 2 1,1 volledig
Lage-NOxenergieopwekking en -besparing 32 14,5 volledig
Energiebesparing 11 4,9 geen
Overige oorzaken 14 6,6 onbekend
TOTALE REDUCTIE 100 46
Gebruik van grondwater
Water wordt in de industrie toegepast als proceswater, transportmedium, voor stoom-productie, koeling, verwarming, luchtbevochtiging, reiniging en voor sanitaire doelein-den. Een deel van het water wordt betrokken van de openbare watervoorziening. Daar-naast voorzien de industriële bedrijven in hun waterbehoefte door zelf grond- en oppervlaktewater te winnen. Besparingsdoelstellingen voor waterverbruik zijn ver-woord in het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (1993). Voor de industrie is de besparingsdoelstelling er vooral op gericht de eigen winning van grondwater te verminderen, vooral indien het water wordt gebruikt voor (doorstroom-)koeling. Voor alle industriële sectoren is voor het jaar 2000 een doelstelling geformuleerd van 40%
waterbesparing ten opzichte van de prognose bij ongewijzigd beleid. De totale industrie lijkt met een inmiddels bereikte efficiencyverbetering van meer dan 30% goed op sche-ma te liggen, ondanks het feit dat met name de chemische industrie duidelijk achterligt (minder dan 5% efficiencyverbetering).
Maatregelen die geleid hebben tot een vermindering van het verbruik of de winning van water zijn omschakeling naar minder of niet waterverbruikende processen, hergebruik van water en inzet van oppervlaktewater in plaats van grondwater. Belangrijke invloe-den op de vermindering van de waterwinning - in het bijzonder grondwater - en het waterverbruik zijn de invoering van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO, 1970) en het provinciaal beleid voor grondwatergebruik.