• No results found

HOOFDSTUK VIJF De Dageraad Komt

In document DE HEILIGE ZIEKTE. Leon Kleinveld (pagina 39-46)

Kyrios was woedend. Niet zozeer op Damokls of zijn idiote soldaten, maar op zichzelf. Na al die jaren in het leger zonder dat iemand wist wie hij was, had hij eindelijk een machtspositie weten te bemachtigen. Ook al was dat een positie waar die macht niet al te groot was. Macht had hij. En nu was hij door de generaal ook gekozen om deze speciale eenheid te leiden. Als degene die Damokles het beste had gekend, was hij de enige die wist waar de daemon naartoe zou gaan. Zijn ‘ouders’.

Maar hij was veel te naïef en trots geweest. Een zielig hoopje botten had geen probleem moeten zijn voor de ervaren soldaten onder zijn hoede én de Verborgenen die hij had mogen lenen. Maar toch waren ze nu met zijn allen al meer dan vier uur lang het bos rondom Gyhteio aan het doorzoeken in de hoop ook maar iets te vinden wat duidelijk zou maken waar Damokles was.

Zijn ondercommandant kwam moeizaam naar heb toe gerend, hijgend moest hij op adem komen. ‘Commandant, dit is een Sisyfusarbeid. We zijn hier al uren mee bezig en we hebben onder elk blad en achter elke steen gekeken. Die man is hier niet.

De soldaten worden knorrig, en als ik ben ook niet al te vrolijk.’ Een aarzeling kroop in zijn stem. ‘En als ik zo vrij mag zijn, u ziet er ook niet al te best uit. Ik heb u al meerdere malen betrapt op onderhands gemompel en gevloek. Ik had geen idee dat u zo creatief kon zijn met beledigingen.’ Hij lachtte halfhartig.

Kyrios keek de man doodstil aan. Snel mompelde hij ‘excuus commandant’ en trok zich terug en liet Kyrios achter met zijn eigen gedachten. De man had gelijk. Dit begon gekkenwerk te worden. Damokles zou gek wezen als hij na al die tijd nog steeds in het bos rondwaarde. Hij voelde de wind aanwakkeren en keek naar het wolkendek, wat er donker en onheilspellend uitzag. Het ontging hem niet dat er een zwerm raven opsteeg aan zijn linkerkant. Dat gaf de doorslag. Hij en zijn troepen hadden deze bosgrond veel te goed leren kennen. ‘Mannen, geef acht. We hebben hier lang genoeg onze tijd verstegepild. Het is tijd om terug te gaan naar de bewoonde wereld. Hup, een twee.’

Iedere soldaat slaakte een zucht van oplichting en begon in een langzame tred naar de rand van het woud te lopen. ‘Zijn jullie op weg naar de markt ofzo? Zet er wat vaart in, vooruit met de geit!’ En met een tweede zucht zetten zijn mannen het op een drafje terug naar het feïmproviseerde tentenkamp.

Hoog boven de grond had Damokles zich het schouwspel smiechtend aangekeken. Ze vergaten altijd omhoog te kijken. Altijd. En hoe wanhopiger ze werden hoe minder ze zagen. Uiteindelijk werd het zelfs zo erg dat hij de neiging kreeg om af en toe een eikeltje te laten valen, maar hij had zich ervan weerhouden.

Hij bedankte de goden dat zijn vader hem had geleerd hoe hij een met alleen een mes een nacht in de wildernes kon overleven. Hij had vlug nog een van de touwen van zijn vader meegenomen voordat hij het bos in rende. Daarna had hij gezocht naar een stevige boom die zijn gewicht kon dragen. Hij had elders takken verzameld en met gras aan elkaar gebonden, zodat hij enigzins platte ondergrond had waarop hij de nacht kon doorbrengen. Voorzichting klom hij in de boom en stabiliseerde hij zichzelf.

Alles leek soepel te verlopen. Het leger had geen idee gehad waar hij in dit woud was en had uren verspild met zoeken terwijl hij boven hen hoofden tot rust kwam. Maar Damokles had - zeker de afgelopen dagen - geleerd, dat zulke

rustmomenten maar van korte duur waren. Net als Kyrios had hij gemerkt dat het weer er niet echt vrolijk uit begon te zien. De wind begon gevaarlijk snel te worden, vier, vijf meter boven de grond. Eigenlijk zou hij terug naar beneden moeten

klimmen. Een van de lessen die zijn vader hem in het hoofd gestampt had was dat je nooit in een boom moest slapen wanneer er hevige windstoten of donder en bliksem in aantocht stonden.

Damokles moest kiezen tussen twee kwaden. Of in de boom blijven en het risico lopen eruit te vallen, wat op een hoogte van vijf meter best wat interne

bloedingen en gebroken ledematen kon opleveren. Of zich terug wagen in Gyhteio, waar er ruwweg tweehonderd soldaten op wacht stonden met het enige bevel om hem uit te schakelen. Voorgoed.

Een schietgebedje prevelend draaide zich om. Hopende dat zijn nieuwe beschermgod het ergste natuurgeweld zou weren.

Hij voelde iets langs zijn wang strelen. Hij sloeg het hard weg met zijn hand, waardoor hij naar rechts rolde. Hij schoot wakker, zichzelf schrap zettend tegen de klap die zou gaan komen. Maar die bleef uit, hij lag ook niet meer in de boom, maar in een granenveld. Of hij was wel erg hard naar beneden gevallen of dit was iets heel anders.

Damokles stond op, bang dat dit weer een van zijn episodes was. Het enige wat daarop zou kunnen wijzen waren de zwermende raven om hem heen. De granen waren veel interessanter voor de vogels. Hier en daar klonk wat

teleurgesteld gefluit. De zaden waren moeilijker te bemachtigen dan sommigen

hadden verwacht. Hij leefde met ze me. Zulke frustatie was voor hem een oude bekende, die recent veel te vaak was langsgekomen.

‘WEES GERUST, MIJN ZOON. BINNENKORT ZAL JIJ EEN NIEUWE ROL AANNEMEN.’ Dezelde melodieuze stem, die hij eerder had gehoord klonk door zijn hoofd. Het veld waarin hij stond werd overspoelt met zonlicht. Het deed hem

denken aan de eerste warme zonnenstralen na een koude nacht of de laatste goude momenten van de herfst. De raven begonnen te zingen. Het was een melodie die Damokles nooit zou vergeten zo puur was het geluid dat ze voortbrachtten.

‘DAMOKLES.’ Voor het eerst hoorde hij de stem van buitenaf. Het had een onbeschrijfbare kracht die hem betoverde, hij kon niets anders dan er naar luisteren.

Hij draaide zich om, gaf gehoor aan het niet-uitgesproken bevel.

Voor hem stond de mooiste man die hij ooit had gezien en ooit zou zien. Zijn huid was zo gaaf als zijde, geen vlekje of rimpel te bekennen. Hij had hoge

jukbeenderen die zo scherp waren dat Damokles zijn vingers er aan zou kunnen snijden. De volle lippen en de rechte neus werden gekaderd door haar dat elke kleur van de herfst droeg. Maar dat alles deed het af aan zijn ogen. Bij Zeus, zijn ogen.

Damokles vermoedde dat ze ooit het blauw van de Middelandse Zee waren geweest.

Nu waren ze blind en deden denken aan het doffe, koele blauw van een hemel na een wolkenbreuk. Als dit geen droom was geweest dan wist hij het nu wel zeker.

‘BLIJF ADEMEN JONGEN, IK WEET WAAR JE NU AAN DENKT, MAAR HET IS HOOG TIJD DAT WE MET ELKAAR PRATEN.’

‘Wie bent u? En waar ben ik?’ Damokles keek verwilderd om zich heen nu de momentaire betovering tot een einde was gekomen.

‘MEN NOEMDE MIJ APOLLO. IK BEN DE ZONNEGOD, MEESTER VAN VOORSPELLINGEN, VADER DER ZEVEN MUZEN.’ Voor een seconde of tien straalde de god alsof hij de zon zelf was en Damokles moest zijn ogen afwenden.

‘MAAR NU HEB IK ANDERE NAMEN, DE BLINDE, DE ZIENER ZONDER OGEN’

De granen om hen heen verwelkten en het land werd dor en ontvruchtbaar.

‘Ik weet hoe dat voelt, mijn heer, de afgelopen dagen heb ik hetzelfde doorgemaakt.’ Haastig voegde hij er ‘Niet dat dat überhaupt te vergelijken is voor de perikelen van een god’, je kon immers nooit voorzichtig genoeg zijn als je te maken had met een god. Damokles had immers genoeg meegekregen van Ares en zijn korte lontje.

‘MIJN BROER IS INDERDAAD EEN HEETHOOFD, GEEN VERRASING DAT HIJ LEEFT OP BLOED EN OORLOG.’ Apollo leek af te dwalen. ‘TOEN HIJ JONG WAS, AEONEN GELEDEN…’ Met een klein, haastonhoorbaar kuchje

probeerde Damokles de god weer bij de les te brengen. ‘EIGENLIJK MOET IK ARES BEDANKEN, DOOR JOU AF TE DANKEN, ZAG IK MIJN KANS SCHOON. SINDS HET VERLIES VAN MIJN ZICHT, RESPECTEERT NIEMAND MIJ MEER. NIET IN GRIEKENLAND EN NIET OP OLYMPUS.’ Apollo keek liefdevol naar de sterveling voor hem. ‘EN JIJ GAAT DAAR VERANDERING - ‘ Hij stopte met praten en keek verwoed om zich heen, op zoek naar iets dat alleen zijn blinde ogen konden zien. ‘ - GAAT DAAR VERANDERING IN BRENGEN.’ Regen begon uit de wolken te druppen. Apollo begon steeds geagiteerder begon te worden. ‘OH VADERLIEF AAN TOE. DAMOKLES LUISTER NAAR, GA NAAR DE STAD WAAR OORLOG GEEN ROL SPEELT.’ De regen begon erger te worden. ‘GA NAAR ——————.’

Al snel stond het water tot aan zijn kruinen moest Damokles zijn best doen om Apollo te kunnen horen. ‘DAAR ZULLEN ZE JE VERDER HELPEN. ——————.’

Het water werd hem te veel.

#

Proestend werd hij wakker. Hoewel er geen harde wind waaide of er

bliksemschichten door de hemel raasden, leek het alsof de wolken de wereld onder hen probeerden te verdrinken. Het ochtendgloren zou niet lang meer op zich laten wachten. De droom van gisternacht stond nog vers in zijn geheugen. Hij had Apollo ontmoet. Goden nog aan toe, wat was dat een verschijning zeg. Hij had zijn best moeten doen om de man niet te omhelzen en hem van zijn kleren te ontdoen. De god had iets gezegd over hij niet meer werd gerespecteerd door de anderen. Ook had hij de naam van Ares in de mond genomen. Had hij niet ook iets gezegd over een verandering waar Damokles een rol in zou gaan spelen? Ja, hij had Damokles opgedragen ergens naar toe te gaan, maar door de overstroming was de plaats der bestemming weggevalen.

Hij klom voorzichtig naar beneden. De takken van de eikenboom waarin hij had gezeten waren glad geworden van de regen. Een misstap en hij zou beel sneller beneden zijn dan hij wilde. De tak waarop hij zijn linkervoet had neergezet boog verdacht veel onder de zijn gewicht. Als hij die voet heel voorzichting zou kunnen verplaatsen zonder dat - ‘[Snap]’ - de tak doorbrak zou dat heel fijn zijn… Net op het laatste moment wist Damokles zijn gewicht van zijn linker- op zijn rechterbeen over te hevelen. Maar nu bungelde hij wel aan een paar net zo breekbare takjes. Hij keek naar beneden. Hij had nog zo’n drie meter te gaan. Hij sprong. En landde niet al te soepel op zijn rechter schouder. Die was zeker gekneust. De komende dagen zou hij zijn rechterarm niet optimaal kunnen gebruiken.

Met wat zacht kreunen liep hij langzaam verder. Om hem heen begon de natuur wakker te worden. Vogels snelden zich af en aan naar hun nest om hun

jongen te voeden. Konijnen kwamen uit hun holen tevoorschijn om de nieuw dag te proefen. Het nachtleven maakte plaats voor de dieren van de dag. Als hij geen haast had gehad, dan had Damokles hier eeuwen kunnen vertoefen.

Maar hij had andere dingen te doen. En zo vlak voordat de zon opkwam was het perfecte moment ervoor. Uit eigen ervaring wist hij namelijk dat wachters dan het loomst waren Ze dachten dan al aan het zachte bedje dat hun te wachten stond en de anderen in het kamp sliepen nog of waren te slaapdronken om snel te kunnen reageren op problemen.

Hij liet de bosrand achter zich en sloop Gyhteio in. Het leger had Laron naar het marktplein verplaatst, dat omringd was door soldatententen. Als hij zijn ezeltje wou hebben, moest Damokles zich in het hol van de leeuw wagen. En dat ging het makkelijkst als er als een leeuw uitzag. Hij sprong over een hek en belandde in de tuin van Hermine, die daar haar was van gisteren had hangen. Hij trok snel zijn eigen bebloede en gescheurde chiton uit waarna hij de kletsnatte variant van Hermine aantrok. Hij zag er belachelijk uit, de rand van de chiton kwam tot zijn enkels en zijn het borstgedeelte zat veel te strak. Daarnaast schuurde het ook waar Damokles niet wilde waar het schuurde. Als Hermine dit had zag, zou ze doodgaan van het lachen. Schuifelend zocht hij een lege emmer, waarin hij zijn eigen kleren kon doen. Met de emmer in zijn elleboog gehaakt, liep hij hinkend de naar de markt toe.

‘[Gaap], zo meneertje wat gaan zijn wij van plan?’ Een van de soldaten slenterde naar hem toe.

‘Goedendag soldaat, wat een mooie ochtend is het toch! De vogeltjes fluiten en de zon kan ieder moment boven de bergen uitkomen’, antwoordde Damokles lachend.

‘Jazeker’, gaapte de soldaat. Onder zijn stem voegde hij er ‘natuurlijk krijg ik weer met een optimistische idioot te maken, eerst die vreselijke storm en nu dit’

brabbelend aan toe. Net hard genoeg dat Damokles het kon horen. ‘Bij Zeus, ik snak naar mijn bed.’

Damokles ging echter vrolijk verder, zich van geen kwaad bewust. ‘Och, ik hou van ochtenden als deze, wanneer de wereld wakker wordt na een frisse regenbui. Zo kan iedereen met een schone lei aan de dag beginnen. Bent u het niet met mij eens, soldaat?’

Ja, ja… Jij bent zeker de locale verhalenverteller?’

‘Als dat eens zou gebeuren, dan zou ik de gelukkigste man in heel Griekenland zijn. Ik woon nog bij mijn moeder.’

‘Een nietsnut dus’, prevelde de de soldaat. Ruw vervolgde hij: ‘Wat kom je hier nou doen?’ De man had duidelijk genoeg van het nietszeggende geneuzel.

‘Mams, wil dat ik de kleren opnieuw ga wassen nadat, ze gisteren zijn nat geregend.’ Hij hield de emmer voor zich uit, zodat de andere man er in kon kijken.

‘Die regenlucht gaat in de kleren zitten en Mams heeft een absolute hekel aan die geur, zo nog liever een dag op een hellehond willen passen, als u begrijpt wat ik bedoel. Wellicht heeft u gemerkt dat er wat druppels naar beneden zijn gevallen vannacht?’

Damokles keek de soldaat zo onschuldig mogelijk, die nu een beetje rood begon aan te lopen. Hij was moe, drijfnet en verlangde naar warmte. En vlak voor het einde van zijn dienst kreeg hij ook nog te maken met de dorpsgek, die nota bene vrouwenkleren aanhad. Tyche, de geluksgodin was hem vandaag slechtgezind.

‘Ga naar de put, doe wat je moet doen en daarna wil je domme gezicht niet meer zien’, zuchtte de soldaat, waarna hij weer terugslenterde naar zijn post.’

Damokles boog diep. ‘Dank u heer, mogen de goden u de rest van de dag vergezellen.’ Waarna langs de man naar de waterput en Laron liep.

De soldaat bromde nog wat onverstaanbaars, maar aan de toon kon

Damokles opmaken dat het geen aardigheidje was. Op zijn beurt slingerende hij zijn eigen vloeken naar het hoofd van de man. Net zo hard da hij het hoorde, maar zacht genoeg dat het onverstaanbaar gemopel van een gek leek te zijn.

Hij keek achterom naar de soldaat, maar die hem de rug toegekeerd en stond uitgezakt tegen zijn speer te leunen. Als je niet wou opvallen, zorg er dan voor dat ze anders herinneren. En helaas was ‘de dorpsgek’ daar ideaal voor. Hij snelde naar Laron toe, erop lettend dat niemand naar hem omkeek.

Het arme dier zat vastgebonden aan een ijzeren staaf datin de grond was geplant, het beest kon nauwelijks bewegen en zag er verhongered uit. De soldaten hadden hem geen enkel stuk fruit gegeven van de zak die van zijn rug hadden gehaald. Langzaam legde Damokles zijn hand op de neus van Laron, die terugdeinste. Na wat zachte woordjes leek het beest te bedaren. Hij steeg op en spande het dier zijn spieren aan om Damokles meteen weer van zijn rug te gooien.

Snel stond hij op.

‘Ik dacht dat wij elkaar al kenden’, hij sprak het beest boos toe, ‘maar daar vergis ik mij in. Hopelijk komt dat nog wel een keer.’ Voordat hij Laron losmaakte, keek hij eerst of hij niks zag bewegen of geluiden hoorde van soldaten die wakker werden. Het was een stevige klap geweest. Damokles wreef over zijn achterwerk en sneed met zijn met de brute knoop door waarmee het pakdier was vastgemaakt.

Nu moest hij nog op zoek naar de zadeltassen. Hoewel hij nu niet veel bij zich had waren ze wel essentieel om fruit en noten in ob te bergen zodra hij Gytheio enkele mijlen achter zich had gelaten.

Na een kleine zoektocht vond hij de tassen bij een gedoofde haard. Hoewel het leer zwaar was van het water, lukte het hem de tassen op Laron te hijsen. Het muildier had geen enkele moeite met het extra gewicht. Damokles borg de touwen op en leidde het beest stilletjes naar de rand van de stad, waar hij door niemand minder dan Hermine werd tegengehouden.

‘Jij vuile dief’, haar stem was zacht van woede, iets wat hij herkende van zijn vader, ‘je hebt gewoon mijn lievelingsjurk gestolen én uitgerekt. Daar zul je voor boeten.’

‘Hermine, het spijt me vreselijk, maar nood breekt wet. Mijn diepste verontschuldigen.’

‘Denk niet dat je er met een simpel excuses vanaf komt, jongeman. Jij gaat een nieuwe jurk voor me maken én ik ga met je moeder hierover praten.’ Ze deed haar best om intimiderend over te komen, maar Damokles was geen twaalf jaar meer, en vergeleken met de afgelopen dagen, was dit niet eens noemenswaardig.

‘Oh, ik heb het niet over de jurk, ik had het over de emmer.’

‘Wat is er met die emmer, heb je ook nog mijn emmer gejat,’ Hermines ogen begonnen uit te puilen. ‘Geef hem terug, nu meteen!’

‘Als jij dat wilt.’ En zonder een moment te twijfelen, gooide hij de ijzeren emmer naar Hermine, die hem zorgvuldig opving met haar slaap. Damokles steeg op, hopende dat Laron niet weer zou gaan bokken, wreef over diens manen, zette een drafje in en liet Gyhteio achter zich.

HOOFDSTUK ZES

In document DE HEILIGE ZIEKTE. Leon Kleinveld (pagina 39-46)