• No results found

HOOFDSTUK DRIE Naar Huis

In document DE HEILIGE ZIEKTE. Leon Kleinveld (pagina 21-28)

Het schoonmaken van de stal van Tellias had veel langer geduurd, dan Damokles had gedacht. Toen hij samen met Tellias de stal inliep, leek het aanvankelijk weinig, totdat hij erachter kwam dat hetgene waar hij opliep hard aangestampte uitwerpselen waren en er al jaren lagen. De Augiasstallen waren de titel ‘vieste stal ter wereld’ verloren aan de Telliusstallen, als het aan hem lag.

Maar de stallen waren nu alleen nog maar een herinnering, afgezien van de stank die nog steeds in zijn neus leek rond te hangen. Hij was op weg naar huis, naar zijn ouders, naar de enige plek op de Peloponnesos waar hij zichzelf kon zijn. En Laron hielp hem daar te komen. Althans daar ging Damokles van uit.

Laron was een trouw en loyaal beestje, maar extreem koppig, zoals Tellius hem had verteld. Geregeld probeerde het dier zijn berijder van zich af te schudden door te bokken. Ook moest Damokles Laron vaak aansporen om verder te lopen. Als het dier ervoor in de stemming was reed hij verder en anders bleef hij gewoon staan.

Zo had de muilezel gisteren, vlak na het middagmaal, besloten geen stap meer te verzetten. Wat Damokles ook probeerde het dier was niet meer te porren om ook maar een centimeter naar voren te zetten. Het forceerde hem om zijn kamp direct aan de weg op te zetten, geen ideale plek. Het offert geen enkele bescherming tegen kwaadwilligen die de handelsroutes bewandelen op zoek naar een makkelijk doelwit of twee. Damokles had geen oog dicht gedaan, bang dat het winige dat hij had, nog minder zou worden.

Hij betrapte er zichzelf op dat hij, door het ritmische bewegen van Laron en het monotone Griekse landschap begon hij langzaam te dagdromen. Dat gaf hem een rust die hij al dagen zocht. Het zachte geruis van de bladeren aan de bomen en het getjirp van de vogels gaven Damokles een rust die hij al dagen zocht. De hoppen om hem heen deden hem denken aan de bossen rondom Gytheio. Hij werd uit zijn gedachtengang gerukt doordat Laron opeens stil was blijven staan. Er was een boomstam op de weg beland, waarschijnlijk door een of andere storm. Damokles steeg met moeite af. Hij was er al snel achtergekomen dat paardrijden niet zijn forte was. Al na een paar uur had hij last van spieren, waarvan hij dacht dat hij ze niet had. Terwijl hij naar de gevallen boom liep, wreef hij over zijn dijen. Hopelijk zorgde dit ervoor dat de pijn afnam. Of dat hij op zijn minst wat soepeler kon bewegen. De boomstam was gelukkig niet al te groot en met een beetje inspanning moest

Damokles het pad weer vrij kunnen maken. Als zijn spieren het toelieten.

Langzaam boog hij door zijn knieën. Zodra hij zijn handen onder de

boomstam had geplaatst, begon een van de struiken achter hem te ritselen. Iemand stapte eruit. Natuurlijk dat kan er ook bij, een valstrik en overval. Hoe had hij zo dom kunnen zijn?

‘Eindelijk, verse prooi, ik was al bang dat dit een magere week zou worden.’

Damokles liet de boomstam weer vallen. En draaide zich om naar de stem toe.

Meteen voelde hij het ruwe ijzer dat losjes tegen zijn ademsappel werd gedrukt. Net als de stem was deze van de man die voor hem zijn rotte tanden bloot lachte. De was stond voorovergebogen en had kleine zwarte knoopoogjes. Hoewel de man duidelijk de overhand had in de situatie, keek hij schichtig om zich. Het deed hem op een rat lijken.

Daar kon Damokles gebruik van maken. ‘Jij wil mij gaan bestelen? Weet je dat wel zeker?’ Dit mannetje was niks vergeleken met de kasten waarmee hij vroeger sparde.

‘Jij klinkt zeker van je zaak’, hoonde het ratachtige mannetje.

‘Je hebt een soldaat van het Spartaanse leger voor je staan.’

‘Het Spartaanse leger? Poeh, daar wordt ik echt bang van.’ De stem van de rat droop van het sarcasme. ‘Maar wat doet een enkele soldaat met een mislukt paard?

Als jij een soldaat bent, dan moet je wel - ‘ Midden in de zien haalde hij het mes van Damokles’ keel. Meteen daarna sloeg de man hem met zijn vrij hand op de kaak.

Damokles struikelde naar achteren en viel over de boomstam heen. ‘- heel zielig zijn, als je in zo’n val loopt.’

Weer vervloekte Damokles zichzelf. Dit miezerige mannetje had hem op de grond weten te krijgen door middel van de twee eenvoudigste streken in een een-op-eengevecht. Hoehaf dit zover kunnen komen?

Iets verduisterde het zonlicht en even vreesde Damokles dat hij weer weg zou zakken. Maar ht waren twee berengrote mannen die het zonlicht wegnamen en hem bestudeerden. ‘Wat moeten we met hem doen, Urai?’ Vroeg de linker.

‘Die nemen we gewoon mee, met wat geluk kunnen we hem verkopen als slaaf.’ De ratachtige man, Urai, sloeg een diepe zucht.

‘En het paardje?’ Nu sprak de rechter, op de zelfde logge toon als de eerste beer.

‘Die nemen we natuurlijk ook mee.’ Damokles hoorde voetstappen en even later stond ook Urai boven hem. ‘Geef hem nog wel een paren lellen op zijn kop, todat hij slaapt.’

‘Waarom?’

‘Dan weet hij niet waar we naaartoe gaan, jij dom beest.’

‘Klinkt logisch ja…’ En met die woorden sloeg de linker Damokles aan de zijkant van zijn hoofd, waarna het donker Damokles benam.

Hij kwam weer bij en voelde de warmte van het vuur aan zijn tenen likken.

Dat tuig had hem naast het open vuur gelegd, waarschijnlijk in de hoop dat de vlammen hem zouden opeten voordat hij wakker werd. Het idee was redelijk, alleen vreselijk uitgevoerd. Ze hadden hem eigen ergens aan moeten vastbinden. Hij prees de goden dat het drietal maar een stel hersenen had. Hij stond op en schudde een eenzame spin van zich af. Blijkbaar bevond hij zich in de grochten van een of andere grot. Hier en daar hingen fakkels aan de muur en in het open vuur waar hij naast had gelegen was centraal gelegen. Het was duidelijk te zien dat de drie mannen hier al enige tijd vertoefden. De vier hooibergen zagen er wild en beslapen uit. Damokles fronste, vier? Ze waren toch maar met z’n drieën?

De vierde hooiberg lag er ook veratener bij, alsof het al enige tijd niet meer een gebruik was. Het enige wat er nog lag was een roestige zeis. Waarschijnlijk was de vierde man een boer geweest. Net als de andere drie, bedacht Damokles zicht nu.

De belagingen zouden een noodregel kunnen zijn geweest om families te voeden.

‘Hades mag me verbranden! Hij is al wakker! Pak de touwen en bind hem vast. En snel een beetje.’ Urai schreeuwde naar de twee vleeszakken, die net de grot in waren gekomen, armen beladen met fruit.

‘Wat moeten we doen met dit fruit?’ De twee keken elkaar verward aan.

‘Vergeet het fruit! Als hij weet te snappen, dan is het gedaan met ons.’

‘Dus je wilt dat we het fruit laten vallen?’

‘Ja!’ Urai tierde in het rond. ‘Pak die touwen en bind hem vast. Anders stuur een hellehond op je af.’

Dat leek de twee eindelijk in beweging te brengen. Tegelijkertijd lieten ze het fruit uit hun handen vallen en grepen ze naar de touwen. Hun hoofden knalden tegen elkaar en er galmden twee pijnlijke kreten door de grot. Damokles had het inmiddels op een lopen gezet. De ratachtige Urai probeerde hem nog tegen te houden, maar de man deze keer geen trucjes bij de hand en werd door Damokles omver gerend. Helaas had een van de twee bruten door dat Damokles langs hem heen sprinte en het lukte de woesteling zijn rechterbeen te pakken, waardoor die op zijn mond ging. Hij zag nog net een man in de opening verschijnen voordat hij neerging. Ook hoorde hij Urai vloeken. ‘As en bloed, wat doe jij hier?’ De klap was zo hard, dat het zwart Damokles voor de tweede keer die dag opslokte.

Hij werd met de schrik wakker, koud water drupte van zijn kin. Iemand had koud water in zijn gezicht gegooid. Terwijl hij zijn kin droogde stond hij op. Voor hem, stond een man die geheel in het donker was gekleed, afgezien van een witte lap stop die zijn gezicht gedeeltelijk bedekte. Snel keek hij om zich heen. Waar

waren Urai en zijn handlangers? Die hadden zich vast weer ergens verscholen, zodat ze hem konden bespringen. Damokles keek gehakt en zijn darmen hadden de grot rood en bruin geverfd. Zijn twee handlangers waren alleen te herkennen aan de meerdere ledematen die verspreid over de grot lagen. De aanstichter van dit alles zat nonchalant op een rots, alsof hij dit klusje al duizenden malen eerder hand geklaard.

‘Ik weet niet waaraan ik dit verdiend heb, maar ik dank u uit de grond van mijn hart.’ Hij kon maar beter zo respectvol mogelijk naar de vreemde zijn. Het bloedbad om hem heen suggereerde dat de man een kort lontje had en dat hij verschrikkelijk goed overweg kon met een wapen in zijn handen.

De man bleef hem lang aankijken en boog heel lichtjes naar voren. Hij

overhandigde Damokles wat zilverstukken en een klein, gebogen mes. De punt was vlijmscherp. Hiermee kon je gemakkelijk door de leren uitrusting van een soldaat snijden. Of door vlees en been als de ongelukkigen niks ter beschereming hebben…

Damokles keek nog een keer naar de verminkte lichamen. Dit was het werk van iemand die wist, waar een mes de meeste schade toe zou brengen. ‘Voor mij?’

De man bleef stil, maar knikte langzaam. Daarna liep hij naar een hooiberg en pakte de roestige zeis, die hij bijna liefkozend streelde. Zonder een woord te zeggen liep hij langs Damokles heen de grot uit.

‘Kun je op zijn minst vertellen hoe je heet?’ Maar het enige wat Damokles terugkreeg was stilte.

Gedesoriënteerd van de twee klappen die hij geïncasseerd vandaag, liep Damokles de grot uit. Het lage ochtendlicht blindde hem bijna, vergeleken met de duisternis van de grot. Blijkbaar was hij een hele dag kwijt aan deze rare

gebeurtenis. Hij opgelucht adem niet alleen stond Laron rustig bij een boom te

grazen, hij herkende het uitzicht, hij was nog maar een uur of twee naar Gyhteio, dat hij in de verte zag liggen.

De twee bruten van Urai waren gelukkig wel op het idee gekomen om Laron ergens aan vast te binden. Damokles had het Tellius niet kunnen maken om zonder het dier aan te komen zetten en uit te leggen hoe hij Laron was kwijtgeraakt.

Gerustgesteld dat het dier nergens naar toe kon gaan, liep Damokles terug de grot in om het fruit dat de dieven hadden verzameld op te pakken. Hij vond een ruwe zak, waarin de stukken fruit in konden. Zo had hij wat te eten voor onderweg.

Damokles sneed Laron los en bepakte hem. Nog even en hij was weer in de havenstad waar hij was opgegroeid.

Larons hoeven klonken luid op de stenen onder de toegangspoort van Gytheio, het arme beest was zo langzaam aan het lopen dat Damokles zijn best moest doen om niet stil te staan. De muilezel was blijkbaar in een slechtere conditie dan Damokles had gedacht. Maar nu waren ze er eindelijk. De zilte lucht van de zee en de onmiskenbare geur van rottende vis. Dit was Gyhteio. Hij kon eindelijk tot rust komen. Het leek wel of de tijd had stil gestaan in het drukke havenstadje. De poortwachters zagen er hetzelfde uit en ook de kraampjes op de straten werden door dezelfde mensen bemand. Er was helemaal niks veranderd, em toch was niets

hetzelfde.

‘Damokles, ben jij dat?’ Hij draaide zich naar het geluid toe. ‘Goden, je bent het echt. Mijn ogen zijn niet meer wat ze ooit geweest waren. Wat doe jij hier? Hoor je niet Atheners de grond in te stampen?’ Het was de oude vrouw die in dezelfde straat had gewoon als Damokles.

‘Hoe gaat het er mee, Hermine? Kakelen de kippen nog net als vroeger?’

‘Dat zou je wel willen weten hé? Ik weet nog goed hoe een bepaalde jongen die kippen altijd achterna zit’, Hermine zuchtte, ‘arme Helena legde daarna nooit meer lekkere eieren’. Haar ogen verloren focus en even leek het dat ze vergeten was dat ze met iemand stond te praten. ‘Maar wat doe je hier? Je hebt toch geen verlof gekregen, of beschamender nog ben je gewond geraakt?’ Ze bekeek Damokles van top tot teen. ‘Je ziet eruit alsof Charon je persoonlijk terug heeft gebracht van de Hades. Waarom ben je zo bleek?’

Hij slikte, niet wetende hoe hij op die vragen moest reageren. Ontslagen worden was de grootste schaamte die een jongeman niet aleen zichzelf maar zijn hele familie kon brengen. Liegen was de veiligste optie. ‘Ik ben inderdaad gewond geraakt, Hermine.’ Hij liet zijn hoofd beschaamd hangen. ‘Een vijandige soldaat raakte mij op een zeer speciale plaats. Waarom denk je dat ik naast dat paard aan het lopen ben?’

Hermine keek hem met een serieus aan voor een tel of twee, daarna begon ze te schaterlachen op die manier waarop alleen oude vrouwtjes konden lachen. ‘Dat meen je niet! Je bedoelt toch niet?’ Ze knikte met haar hoofd naar de regio tussen zijn benen. ‘Hahaha, is de kleine niet al teveel geschrokken? Daarom ben jij vast zo

bleek!’

Meer mensen kwam nu op de twee af, zo’n lach werkt namelijk aanstekelijk.

‘Wat valt er te lachen?’ Neres, de oude scheepsbouwer kwam tussen Hermine en Damokles staan.

‘Onze Damokles is terug en hij heeft…’ Het lukt de vrouw niet om de zin af te maken door het schuddebuiken.

‘En Damokles heeft?’

‘…hij heeft een klein probleemje, iets waar jij vast begrip voor hebt’, hijgde ze.

‘ Een klein probleem? Waarom is hij dan helemaal hier naartoe gekomen?’

Neres keek naar Damokles, die schaapachtig lachtte. Het gezicht van de oude man vertrok van pijn toen hij realiseerde waarop Hermine doelde. ‘Au, ik hoop dat de mannen en vrouwen niet treuren om het verlies?’

‘Wees gerustgesteld Neres, alles werkt nog naar behoren. Ik mag alleen geen plotse bewegingen maken’, antwoordde Damokles.

Die laatste zin was de klapper voor de oude vrouw, die nu echt de slappe lach had gekregen. ‘Plotse bewegingen, dat is het enige dat die dingen doen! Succes ermee!’ Het duurde nog enige tijd voordat het lachen ophield, maar uiteindelijk herpakte ze zichzelf en liep ze verder, de twee mannen achterlatend.

‘Hoe gaat het verder met je? Hoeveel man heb je al onder de groene zoden weten te stoppen?’

Damokles kreeg een brok in zijn keel. Waarom stelden ze toch al die vragen?

Zagen ze niet dat het slecht met hem ging. ‘Genoeg, het lukt best aardig’, wist hij uit te brengen.

‘Jongen, wat doe je toch moeizaam? Je trekt wit weg… Je bent toch niet bang?’

Neres keek beschuldigend naar de man die tegenover hem stond. ‘Ben je een slappeling of een soldaat die het Spartaanse leger waardig is? Nou?’

De mensen die om hen heen hadden gestaan, begonnen nu langzaam weg te lopen. Dit gesprek had plotseling een veel persoonlijkere en zwaardere toon

gekregen dan ze hadden verwacht. Ze bleven echter nog net binnen gehoorsafstand hangen. Ook in Gyhteio was roddellen een van de meest geliefde activiteiten om de dag mee te vullen. Niks was te sappig voor de inwoners van het havenstadje.

Waarom was Damokles teruggekomen? Had hij werkelijk last van een wond bij zijn kleine heer of speelde er meer? Was hij uit het leger gedeserteerd? Had hij een lief gevonden? Of was hij gewoon een lafaard die de hardheid van het slagveld niet aankon?

Hij keek Neres aan. De oude man had door zijn façade heen geprikt. Zoals hij dat ook toen Damokles nog een jongen was geweest, elke leugen die hij vertelde

werd meteen als dat herkend door de scheepsbouwer. Het was gebruikelijk dat de jeugd van Gytheio er een wedstrijd van maakte om te zien wie als beste een leugen aan Neres kon verkopen. Tot nu toe waren er geen winners. Maar Damokles ging zijn best doen. Neres was Neres niet meer, maar gewoon een rekruut, een niemand die geen recht van spreken had in deze situatie.

‘U beweerd dat ik zo laf zou zijn om mijn eigen troepen de rug toe te keren?’

Hij verkleinde de afstand tussen hem en zijn aanklager. ‘Wie denkt u wel dat u bent, om mij, Damokles van Gyhteio, zoon van Alkandros, Commandant van het dertigste en eenendertigste bataljon zo te beschuldigen? De man deinsde terug, duidelijk geïntimideerd door de kracht die Damokles uitstraalde. ‘Ik zou maar snel een offer gaan brengen aan Ares voordat hij u kastijd om vanwege uw ongeloof in een van zijn zonen.’

Neres was in de hoek gedreven, hij boog diep en met een ‘Excuses

Commandant, ja natuurlijk ga ik dat doen’, snelde de oude man richting ee van de tempels van Ares om zijn verontschuldigingen richting Olympus te sturen.

Damokles richtte zich tot de mensen die nog steeds stonden te luisteren

‘Mocht iemand anders mijn motivatie en beweegredenen voor mijn aanwezigheif in Gyhteio in twijfel trekken, spreek nu of zwijg. Ik geen behoefte aan deze onzin.’ Ze stonden enkele tellen als bevroren, waarna ieder zich haastig uit de voeten maakte.

De speculaties van daarvoor waren bijna als sneeuw voor de zon verdwenen.

Damokles haalde opgelucht adem, niemand leek ook maar iets door te hebben. Alleen nog de hoek om, dan was hij thuis. Slonsend nam hij de laatste stappen. Zachtjes klopte hij aan op de deur die hij maar al te goed kende.

‘Iphia, volgens mij klopte er iemand aan’, hoorde hij zijn vader zeggen, ‘ga eens kijken wie ons een bezoek komt brengen.’

‘Natuurlijk, schat’ antwoorde zijn moeder, een bekende trede volgde en de deur ging langzaam open. ‘Wie is daar..?’, Iphia’s stem viel weg toen ze zag wie er voor de deur stond. ‘Damokles? Wat doe jij hier? En wat ze je er slecht uit… wat is er in hemelsnaam gebeurt?’

Damokles kon alleen nog maar zijn schouders ophalen.

‘Kom binnen, kom binnen, arme jongen toch’

‘Wie is het Iphia?’

‘Het is je zoon Alkandros.’

Damokles? Maar wat doet hij hier? Hij hoort in Sparta te zitten?’

Damokles? Maar wat doet hij hier? Hij hoort in Sparta te zitten?’

In document DE HEILIGE ZIEKTE. Leon Kleinveld (pagina 21-28)