• No results found

Het Misantropisch Argument Homo Homini Lupus

Uit Schopenhauers boeken blijkt dat hij een diep misprijzen voor de mensheid koestert. Hij laat er geen enkele twijfel over bestaan dat we ten gronde egoïstisch, ja zelfs kwaadaardig zijn. De mens is een schandvlek die beter nooit bestaan had. Ook Benatar is openlijk misantropisch, zijn argumenten inzake deze kwestie heb ik nog niet eerder besproken omdat ik ze op onmiddellijke wijze aan die van Schopenhauer wil koppelen.

Wanneer we besluiten ons niet voort te planten is dit vanuit Benatars optiek een filantropisch besluit. Iedere geboorte is immers een schending van de belangen van het kind. Door hen niet te laten geboren worden komen we de facto tegemoet aan de belangen van potentiële mensen - niet geboren worden heeft immers altijd een netto voordeel wanneer je het met geboren worden contrasteert. Tot nog toe hebben we gefocust op wat de mens moet ondergaan; ieder mens worstelt zich door een bestaan dat het predicaat ‘miserabel’ verdient - het zou beter zijn indien we nooit geboren waren, dan was al deze troosteloze ellende ons bespaard gebleven. De analyse van het menselijk gedrag draagt ook bij tot een antinatalistische conclusie. Indien we de geschiedenis van de mensheid overschouwen stellen we vast dat de mens een allesbehalve vredelievend wezen is; hij beschadigt de soortgenoten, fauna, flora en de omgeving. Omdat de mens zo’n gewelddadig wezen is zouden er beter geen nieuwe exemplaren geboren worden. Benatar formuleert het misantropisch argument als volgt (Benatar e.a., 2015, pp. 79):

1) We hebben een plicht om geen nieuwe leden voort te brengen van een soort die naar alle waarschijnlijkheid verantwoordelijk gaan zijn voor het veroorzaken van pijn, lijden en de dood.

2) Mensen veroorzaken pijn, lijden en de dood.

53

De geschiedenis van de mensheid laat zich lezen als een aaneenrijging van gewelddaden. Het is onthutsend hoezeer de mens erop gebrand is zijn eigen soortgenoten het leven zuur te maken, te martelen en te doden. Gevechten tussen individuen en bevolkingsgroepen zijn van alle tijden. Maar hoe meer mensen er zijn en hoe geavanceerder onze technologie wordt, hoe omvangrijker de slachtpartijen worden. De 20ste eeuw schetst dan ook geen fraai beeld van een soort die zichzelf zo graag ontwikkeld en superieur waant. In de vorige eeuw zijn diverse oorlogen uitgevochten die vele miljoenen slachtoffers gemaakt hebben. Bovendien zijn er op voorheen ongekende manieren genocides gepleegd. Duitsland, de Sovjet-Unie, China, Cambodja en Rwanda zijn maar enkele voorbeelden van landen waar talloze mensen op systematische wijze uitgeroeid werden. Binnen Schopenhauers tijdsgewricht - de eerste helft van de 19e eeuw - zijn eveneens talloze bedenkelijke voorbeelden te vinden van hoe de ene mens met de ander omgaat. Schopenhauer beschrijft het vreselijke lot van de slaven op de plantages en het afmattende werk dat kinderen vanaf vijf jaar moeten verrichten in fabrieken (Schopenhauer e.a., 2012, pp. 1154). Deze feiten indachtig is het geen gemakkelijke opgave om de mensheid op een positieve manier te aanschouwen. Voorheen zagen we dat volgens zowel Benatar als Schopenhauer het kwade nooit kan gecompenseerd worden door het goede. Hoeveel genot er ook is, het lijden weegt altijd zwaarder door. Een verstokte optimist zou hiertegen bezwaar kunnen aantekenen. De optimist zou kunnen beweren dat een leven als positief kan gezien worden wanneer er enorm veel gelukkige momenten zijn die de momenten van pijn kunnen compenseren. Een gelukkig leven, dat ook pijn bevat, behaalt echter geen netto voordeel wanneer je het contrasteert met niet-bestaan. Lijden kan nooit door geluk gecompenseerd worden. De optimist die dit weerlegt zou ik willen vragen hoe men ooit het leed van een genocide kan compenseren.

Als voorbeeld zou ik Rwanda willen aanhalen. In 1994 vond er in dit Afrikaans land een gruwelijke genocide plaats, op slechts 100 dagen werden naar schatting 800.000 mensen om het leven gebracht (BBC, 2011). Het Hutu-regime zette aan tot dit geweld, dit regime spoorde de Hutu-populatie op diverse manieren aan de Tutsi’s uit te roeien. De cijfers spreken voor zich: de oproep bleef niet onbeantwoord. Er werd een waar bloedbad aangericht. Soldaten bliezen de kerken op waarin doodsbange Tutsi’s zich verborgen, diverse milities hakten met machetes hun medeburgers aan stukken, buren vermoordden elkaar omdat hen in de vorm van geld en voedsel beloningen te wachten stonden, etc. Een

54

slachtpartij als die in Rwanda is een aaneenrijging van buitenproportioneel fysiek en psychologisch lijden. Bovendien wordt aan dit lijden geen halt toegeroepen van zodra de genocide ophoudt. De gevolgen van de gebeurtenissen uit 1994 zinderen nog steeds na en zullen zich nog lang laten voelen. Hoe kan men leed van deze omvang ooit compenseren? Dit is volstrekt onmogelijk. Bovendien gaat dit heus niet alleen voor extreme feiten als een genocide op. Iedere gruweldaad doet de balans onherroepelijk in de negatieve richting overhellen. Hoeveel geluk er ook is in de wereld, ware horrordaden kunnen volgens mij nooit of te nimmer uitgebalanceerd worden. Benatar verwoordt de netelige kwestie als volgt:

Approximately how much good outweighs the dismemberment of a living being? How much outweighs mass rape? How much outweighs the Rwandan genocide or Joseph Stalin’s purges? It is when one actually keeps the atrocities in mind rather than speaking about them abstractly as “the evil humans do” that the claim that these atrocities are outweighed is shown to be indecent. (Benatar e.a., 2015, pp. 106)

Vanuit Schopenhauers optiek zijn alle mensen niets anders dan geobjectiveerde wil. Het hoeft dan ook geenszins te verwonderen dat we onder elkaar het ene bloedbad na het andere aanrichten. De natuur toont ons duidelijk dat de wil voortdurend aan zichzelf knaagt, het is in de wereld der mensen niet anders. Net als alle andere soorten wordt het menselijk ras gekenmerkt door een onophoudelijke interne strijd. Het resultaat is om het in navolging van Thomas Hobbes te zeggen navenant: homo homini lupus (Schopenhauer e.a., 2012, pp. 201). We mogen misschien wel in de waan leven dat monsterlijk gedrag enkel terug te vinden is in ‘die enkele uitzonderingen’, de grauwe realiteit is zodanig dat nagenoeg iedereen een punt kan bereiken waarop men feiten begaat die het daglicht niet kunnen verdragen. We moeten ten allen tijde voor ogen houden hoe makkelijk iemand tot gruweldaden kan vervallen (Benatar e.a., 2015, pp. 90). Volgens Schopenhauer is ieder mens een door en door egoïstisch wezen, het eigenbelang primeert en indien de situatie het vraagt zal de mens zijn eigen hachje redden ten koste van de anderen. Hoe grimmig Schopenhauers mensbeeld is komt in dit citaat perfect uit de verf: “menig mens zou in staat zijn een ander dood te slaan, alleen maar om met diens vet zijn laarzen te poetsen.” (Schopenhauer, 2010, pp. 105).

55

Kwaadwilligheid is alomtegenwoordig en bovendien van alle tijden. Het zou naïef zijn te denken dat monsterlijke feiten als de Shoah zich onmogelijk kunnen herhalen, des te meer omdat de Shoah plaatsvond binnen een samenleving die op vele vlakken ver ontwikkeld was. De mensheid laat zich al te makkelijk verleiden tot ronduit barbaarse praktijken, hier moeten we steeds voor beducht blijven (Benatar e.a., 2015, pp. 91). Ook volgens Schopenhauer schuilt altijd het gevaar om de hoek dat de mensheid zich bezondigt aan gruwelijke praktijken. De voornaamste reden hiervoor is dat mensen volgens hem altijd in de allereerste plaats op hun eigen welzijn gericht zijn. Deze constatering is volgens hem het grote struikelblok van de ethiek. Hoe kan men immers een ethiek creëren die op efficiënte wijze kan opboksen tegen het grenzeloze egoïsme en de boosaardigheid die essentieel deel uitmaken van de mens (Schopenhauer, 2010, pp. 64). We kunnen hierbij de kanttekening maken dat Schopenhauer de mens te essentialistisch benadert. In tegenstelling tot wat hij zegt is het niet zozeer de boosaardigheid zelf die deel uit maakt van de mens. Wat mensen wel bezitten is een capaciteit tot boosaardigheid. Met andere woorden: de context biedt de mogelijkheidsvoorwaarden waarbinnen de boosaardigheid zich kan ontvouwen.

Inzake het egoïsme merkt Cartwright op dat het een misvatting zou zijn indien we iedere egoïstische handeling als een slechte handeling classificeren. We kunnen immers egoïstische handelingen stellen waarbij niemand schade ondervindt, er wordt enkel persoonlijk gewin bekomen. Zolang de focus ligt op het eigen wel en niet het wee van de ander is egoïsme op zichzelf niet problematisch (Cartwright, 1999, pp. 272).

Ook al vertoont Schopenhauers filosofie vele kantiaanse kenmerken, de ethiek van de wijsgeer uit Koningsbergen wijst hij resoluut af. Kant hangt een deontologische ethiek aan, het is volgens Schopenhauer echter volstrekt onmogelijk om met behulp van de rede morele regels te verzinnen die in het hart van de mensen een vredelievende attitude moeten creëren. Voor Schopenhauer steunt de kwalificatie van wat als een ethische daad kan gelden niet op de daad an sich, wat primeert is de achterliggende bedoeling. Hierbij dient opgemerkt dat ook bij Kant de intentie een essentiële rol vervult - het is de intentie die bepaalt of een handeling ethisch aanvaardbaar is of niet; en niet zozeer de gevolgen van de handeling. Dit sluit niet uit dat er volgens Kant enkele zuivere morele wetten bestaan die niet ter discussie kunnen staan.

56

Kant gaat volgens Schopenhauer compleet de mist in wanneer hij stelt dat er zuivere morele

wetten bestaan want “alleen de bedoeling beslist over de morele waarde of onwaarde van

een daad, zodat een en dezelfde daad, al naargelang de bedoeling, verwerpelijk of prijzenswaardig kan zijn.” (Schopenhauer, 2010, pp. 38). Het grenzeloze egoïsme van de mens wordt echter moeilijk beteugeld. Telkens weer komt men tot de vaststelling dat iedere moraal botst met hoe mensen zich in werkelijkheid gedragen. Schopenhauer stelt hier een ernstig probleem aan de kaak. De waarde van een kantiaanse regel als ‘je mag niet liegen’ is hoogst twijfelachtig wanneer je voor ogen houdt dat mensen op permanente basis kleine en grote leugens verkondigen. Ja, men kan door middel van morele regels of wetten het gedrag sturen, maar dit betekent volgens Schopenhauer geenszins dat de inborst van de mens, die geobjectiveerde wil is, gewijzigd wordt. De staat dwingt het af dat we elkanders rechten respecteren, indien we dit niet doen volgen repercussies. Het egoïsme en de kwaadwilligheid worden met andere woorden niet de wereld uit geholpen, ze worden aan banden gelegd. Net zoals Benatar wijst Schopenhauer er ons op dat het gevaar nooit wijkt. De mens is een wolf voor zijn medemens en “Wie zich voorstelt dat de staatsmacht wegvalt, met andere woorden dat die muilkorven worden verwijderd, die zal terugdeinzen voor het schouwspel dat dan te verwachten valt.” (Schopenhauer, 2010, pp. 100). Benatar beklemtoont dat we niet enkel naar gruwelijke daden moeten kijken om te begrijpen dat mensen elkaar al te vaak op verwerpelijke wijze behandelen (Benatar e.a., 2015, pp. 91-92). We liegen, bedriegen, schenden elkanders privacy, bestelen elkaar, etc. De voorbeelden zijn eindeloos en tonen aan dat het respect voor de medemens vaak ver te zoeken is. Het is bovendien schrijnend dat er vaak een voordeel behaald wordt door diegenen die zich niet bekommeren om de belangen van anderen.