IN STRIJD OM DE BELIJDENIS
II. Hendrik Willem Hoving en zijn aanval op de gereformeerde belijdenis
1. Hendrik Willem Hoving; een biografische schets
De jurist Hendrik Willem Hoving (1770-1826) werd in de stad Groningen geboren als zoon van een belastingambtenaar. Hij studeerde rechten aan de universiteit van Groningen, waar hij op 8 juni 1791 promoveerde. Hoving was lidmaat van de Hervormde Kerk en werd later in toenemende mate remonstrantsgezind21. Hij behoorde destijds tot de partij van de patriotten. Als gevolg van de ongeregeldheden die de politieke spanningen met zich meebrachten, werd Hoving in 1797 door het stadsbestuur van Groningen benoemd tot rechter in de plaats van zijn afgezette voorganger. Deze benoeming was tegen de wens van het Hof van Justitie, het hoog-ste rechtscollege van het gewest Groningen, dat om die politieke reden in eerhoog-ste instantie wei-gerde om Hoving de eed af te nemen, maar dit later alsnog deed. Nog in hetzelfde jaar ver-zocht Hoving om ontslag uit zijn functie, wat hem werd verleend.
Op 19 december 1811 werd Hoving bij Keizerlijk Decreet benoemd tot keizerlijk nota-ris binnen het arrondissement Appingedam. Gedurende de jaren 1811 tot 1813 resideerde hij te Appingedam, van 1813 tot 1825 te Onderdendam22. Deze plaats, gelegen in de Groninger Ommelanden, was in die tijd het centrum van bestuur en rechtspraak binnen de jurisdictie van het “Hunsingo Quartier”23. Hij fungeerde ook als secretaris van deze jurisdictie. Hoving was een actief lid van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen; in de jaren 1815, 1816 en 1817 was hij voorzitter van het Nutsdepartement in zijn woonplaats Onderdendam. Sinds 1803 be-woonde hij het in dat jaar in zijn opdracht gebouwde “grote huis met de zes schoorstenen te
20 Johannes van der Linden van Spranckhuysen (1766-1855) was gereformeerd predikant te Paesens 11 januari 1789 en te Kantens 1 juni 1789-1 april 1846. Hij liet zich kennen als vurig patriot en een fel tegenstander van de Dordtse belijdenis.
21
Van der Aa vermeldt in zijn Biografisch woordenboek der Nederlanden, deel III, bladzijde 422, abusievelijk, dat Hoving behoorde tot de Doopgezinde Broederschap. Verschillende scribenten zijn Van der Aa daarin nage-volgd. In zijn Christendom en Hervorming deelt Hoving mee dat hij lidmaat is van “het Hervormd Genootschap, of de voormaals in Nederland heerschende Kerk” (185).
22
Frans Talstra, Inventaris van de archieven van de notarissen werkzaam binnen de arrondissementen van het
departement van de Wester-Eems en van de provincie Groningen vanaf 1811 en van de archieven van de kamers van notarissen in de arrondissementen Appingedam, Groningen en Winschoten 1811-1842, Groningen 1977/
1980, 14, 55, 67, 77, 134-135.
23
Menkeweer”24. Het laatste jaar van zijn leven was hij griffier van de Provinciale Staten te Groningen. Hoving overleed op 27 juli 1826 op de leeftijd van bijna zesenvijftig jaar in zijn woning aan de Ossenmarkt te Groningen als één van de eerste slachtoffers van de geheim-zinnige ziekte, die in 1826 met name in de provincie Groningen rondwaarde25.
In 1815 zorgde Hoving voor grote opschudding in de Hervormde Kerk met zijn ano-niem te Groningen verschenen Christendom en Hervorming, vergeleken met den
Protestant-schen Kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden26, in 1816 uitgebreid met en toegelicht door een
Voor- en Narede27 en in 1817 verdedigd en van een wijsgerig kader voorzien door
Chris-tendom en Wijsgeerte28. Deze geschriften zullen verderop in dit hoofdstuk nader besproken worden.
Hovings denkwijze, uitgangspunten en bedoelingen kunnen wij leren kennen uit zijn “Voorrede” op de eerste druk van Christendom en Hervorming. Hierin vermeldt hij met schaamte dat er in zijn leven een tijd is geweest, waarin bij hem “de eerbied voor het Chris-tendom, hem door zijne genotene opvoeding bijgebragt, grootendeels was verloren gegaan” (iii). Hoewel de schrijver academisch onderwijs “in de leer der Hervormden” gevolgd heeft en de “bijzondere vriendschap van verlichte Mannen” genoten heeft, is hij niet van mening dat hij hierdoor “tot den echten geest en het ware wezen des Christendoms” (iii) was door-gedrongen. Veel van de indrukken die hij in deze periode van zijn leven opdeed, zijn later door “de verstrooijingen der wereld” (iii) weer uitgewist. De meeste kennis van het Chris-tendom heeft Hoving opgedaan uit “eenige bijzondere gesprekken” (iii) en door wat hij van zijn catechiseermeester uit zijn hoofd moest leren. De preken die hij gehoord heeft, hebben volgens zijn zeggen weinig of niets tot zijn godsdienstige vorming kunnen bijdragen, omdat ze “geen slot of zamenhang” hadden en omdat ze “wezenlijke of schijnbare, ongerijmdheden” (iii) bevatten. Als gevolg van zijn eenzijdige theologische kennis en de “onvaste en verwarde begrippen” die hij had, begon Hoving de leer van Jezus te beschouwen “als niets meer zijnde dan eene bijzondere wijziging van nationaal bijgeloof, hetwelk, op zijn best genomen, eenige voorkeur verdienen kon boven dat, het welk verscheidene volken onder andere gedaanten zich hadden toegeëigend” (iv). Intussen verdiepte Hoving zich in de zedenkunde, het natuurrecht en de kantiaanse filosofie. Hoe meer hij zich hiermee bezighield, hoe minder waardering hij overhield voor het Christendom.
Het zijn “grievende smarten” (iv) in zijn privéleven geweest – meermalen werden zijn “vadervreugden (…) gesmoord in het graf van lievelingen”29 – die Hovings “ligtzinnigheid” (iv) tot staan hebben gebracht. Vanaf dat moment kreeg hij een sterke behoefte aan “stellige
24
Marion Bos (et al.), Onderdendam : 200 jaar leven met het Nut, Bedum 2001, 53, 57. Het adres van Hovings voormalige woonhuis is tegenwoordig: Middelstumerweg 17.
25
G.H. van Senden, Verdediging van Bijbel en Openbaring tegen de voornaamste vroegere en latere Bestrijders
van dezelve. Eerste Deel, bevattende eene pragmatische Geschiedenis der Bestrijding van Bijbel en Openbaring,
Groningen 1827, 573 (Verdediging van Bijbel en Openbaring); Centraal Bureau voor Genealogie te ’s-Graven-hage, Fiche F-4202, No. 77: “Groningen: overlijdens 1826, 27 juli-3 aug.”; […..], Herinnering aan den Jare
1826; of alphabetische Naamlijst der Overledenen te Groningen, sedert den 1 Januarij 1826, tot 31 December 1826. Benevens eenige Aanteekeningen van vroegere Ziekten, welke te Groningen geheerscht hebben, enz.,
Gro-ningen s.a., 27.
26
In het vervolg aan te duiden als Christendom en Hervorming. Hoewel Hovings Christendom en Hervorming voor grote opschudding in de Nederlandse Hervormde Kerk heeft gezorgd, is het opmerkelijk dat het merendeel van de handboeken aangaande de Nederlandse kerkgeschiedenis dat sindsdien verschenen is aan die commotie geen enkele aandacht besteedt.
27 (H.W. Hoving), Voor- en Narede bij de tweede Uitgave van het Werkje, getiteld: Christendom en Hervorming,
vergeleken met den Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden. Eerste en Tweede Stuk, Groningen
1816 (Voor- en Narede).
28
(H.W. Hoving), Christendom en Wijsgeerte. Door den Schrijver van: Christendom en Hervorming, vergeleken
met den Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden. Eerste en Tweede Stuk, Groningen 1817
(Christendom en Wijsgeerte).
29
zekerheid”(iv); “hij moest weten, wat hij gelooven kon” (v). Dit keerpunt in zijn leven heeft hem aangespoord tot het doen van eigen onderzoek, “of waarlijk de zekerheid, welke hij el-ders te vergeefs gezocht had, mogt te vinden zijn in het Christendom” (v). Betreffende het verloop van dit onderzoek en de uitkomst ervan verklaart Hoving het volgende: “Hij spande alle krachten in, om hetzelve volkomen te leeren kennen. Hij streefde ernstig naar waarheid; las, hoorde, vergeleek, en wenschte vurig, dat hij dezelve vinden mogt, om het even, of zij hem aangenaam zoude zijn, dan niet. God begunstigde zijne opregte pogingen; hij vond, het-geen hij zoo hartelijk verlangde: en uit den voormaligen geringachter van den Christelijken Godsdienst is een ijverig voorstander van denzelven geworden” (v). Sinds deze grote omme-keer in zijn leven ziet Hoving het als zijn opdracht om als een kerkhervormer het “rijk der leu-genen en der duisternis” (vi) te verstoren. In het belang van de waarheid wil hij “even driest en even onbewimpeld spreken, als eenmaal Luther deed, zonder de menschen te vreezen, of te willen behagen” (vi).
Volgens Gerhard Heinrich van Senden30, predikant te Middelbert, was Hoving een man, “die door niet gewone kundigheden, gepaard met een uitnemend zedelijk karakter, bo-ven velen uitblonk, en zoo wel door zijnen verstandigen en doorzettenden ijver voor billijk-heid en regt, als door zijne onvermoeide werkzaambillijk-heid in zijnen post” alom gevoelens van “hoogachting en verpligting”31 verworven heeft.
2. Christendom en Hervorming: een pleidooi voor verbroedering en een aanval op de Drie Formulieren van Enigheid
Christiaan Sepp (1820-1890), doopsgezind predikant te Leiden, ontmoette in de jaren vijftig van de negentiende eeuw nog bejaarde mensen die zich de opschudding konden herinneren, die de boeken van Hoving teweegbrachten32. In Christendom en Hervorming kreeg men dan ook “allerlei “stoutigheden” voorgedragen”33. De auteur voert in zijn boek, doorgaans op ho-ge toon, aanvallen uit op verschillende aspecten van de ho-gereformeerde kerkleer, waarbij hij er als rationalist vanuit gaat dat alles wat in de Heilige Schrift of in de centrale begrippen van de hervormde leer voor de menselijke ratio niet te begrijpen is, geschrapt moet worden.
Hieronder zullen wij een nadere analyse geven van Hovings doelstelling, namelijk de vereniging van protestanten en daarnaast van zijn felle aanval op de Drie Formulieren van Enigheid, die hij beschouwt als de voornaamste hindernis op de weg naar de door hem ge-wenste kerkelijke vereniging. Hoving, die zichzelf als reformator presenteert, acht de tijd rijp om in het voetspoor van zijn illustere voorgangers erop toe te zien dat de zuiverheid, eenheid en vrede van het Christendom opnieuw tot leven komt en alles wat een dergelijke opleving in de weg staat te bestrijden34. Hoving meent in de filosofie van Immanuël Kant een krachtig in-strument te bezitten om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken. Uit zijn betoog blijkt dat hij het Christendom in zijn oorsprong beschouwt als een opvoedingssysteem, dat door de Voorzienigheid gebruikt werd om de christelijke leer met gezag onder de mensen te brengen. Deze methode was nodig, omdat de menselijke rede toen nog gekenmerkt werd door een kinderlijke zwakheid. Maar die tijd is nu voorbij; anno 1815 is de rede volwassen geworden en daardoor in die mate zelfstandig, dat zij onafhankelijk van anderen kan oordelen en als
30
Gerhard Heinrich van Senden (1793-1851) was hervormd predikant te Nenndorf (Oost-Friesland) 1815, Mid-delbert 1820 en Zwolle 1832. Van Senden genoot bekendheid als kanselredenaar. Hij was lid van verschillende binnen- en buitenlandse genootschappen.
31
G.H. van Senden, Verdediging van Bijbel en Openbaring, 573.
32
Christiaan Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland, van 1787 tot 1858, 3e dr., Leiden 1869, 262.
33Ibidem, 262.
34
hoogste en laatste kenbron van de waarheid kan optreden. Hoving beweert dat hij met deze visie geheel aansluit bij de zienswijze van de kerkhervormers van het eerste uur, die in zijn oog ook rationalisten waren en “aan verstand en rede alleen het regt toegekend hebben, om te oordeelen en te beslissen in zaken van den Godsdienst” (22). Het is binnen dit kader overi-gens wel opmerkelijk dat Hoving spreekt van het “zwakke redelicht” (21) van de menselijke natuur, aangezien hij aan dit kennelijk niet volmaakte oordeelsvermogen toch de status ver-leent van hoogste instantie, waarvoor de bijbelse waarheid zich moet verantwoorden.
Afb. 11. Titelpagina van (H.W. Hoving),
Christendom en Hervorming.
a. Verbroedering van alle protestanten
Hoving beschouwt de totstandkoming van de verbroedering van alle protestanten in Neder-land als het voornaamste onderdeel van zijn hervormingswerk. Hij verwijt de protestanten dat zij ten gevolge van een aantal scheuringen de kerkelijke eenheid verloren hebben laten gaan, zonder pogingen te hebben gedaan om zich te verenigen (26). Hoving is nog ontstemd over het mislukken van de poging tot kerkelijke vereniging, die in de jaren 1796 en 1797 uitging van de Remonstrantse Broederschap35. Verbitterd stelt hij vast dat de meerderheid van de pro-testanten aan de tot eenheid gezinde remonstranten de hand van broederschap niet heeft willen geven. Juist door gebrek aan eenheid wordt volgens Hoving de groei van het Christendom gehinderd. Bovendien is hij van mening dat door de bestaande verdeeldheid de vrijheid van denken, onderzoeken en geloven beperkt wordt en de verbreiding van waarheid en deugd op
35
tegenstand stuit (26). Hoving ging er blijkbaar vanuit dat de gezaghebbende Drie Formulieren van Enigheid, waarin de leer van de Hervormde Kerk was vastgelegd, toen nog steeds een belemmering vormden voor de ontwikkeling van de theologische wetenschap. Maar aan het begin van de negentiende eeuw was de werkelijke stand van zaken zo dat de theologie toch minder sterk aan de banden van de belijdenis lag, dan Hoving meende. Aan de universiteiten was er toen namelijk al een scheiding gekomen tussen de bijbelse theologie en de dogmatiek; ook werd het streven bevorderd om de geloofswaarheden aan een nieuw wetenschappelijk on-derzoek te onderwerpen.
Hoving richt zich heel direct tot zijn lezers wanneer hij ze de vraag voorlegt, wie hen eigenlijk het recht gegeven heeft om zich van elkaar af te scheiden. Hij doet daarbij de drin-gende oproep: “Zijt niet meer Lutheranen, Calvinisten, of iets anders, maar weest Christenen; leeft eensgezind, in liefde en in vrede: en de God der liefde en des vredes zal met u zijn!” (43). Teneinde te komen tot realisering van de vereniging van protestanten bestaat er volgens Hoving maar één doeltreffend middel, namelijk dat de formulierendwang wordt weggenomen. Deze door Hoving gepropageerde wegneming van alle dwang houdt voor hem concreet in dat de protestantse kerkgenootschappen van regeringswege de vrijheid dienen te verkrijgen in het al of niet gebruiken van menselijke formulieren, voorgeschreven dogmatische leerboeken en verplichte gezangenbundels. Ook dienen zij vrij te zijn ten aanzien van de bijbelse exegese en een bescheiden onderzoek (51). Verder pleit Hoving nog voor vrijheid betreffende de te ge-bruiken bijbelvertaling.
b. Aanval op de Drie Formulieren van Enigheid
Zoals Hoving in de “Voorrede” op de eerste druk van Christendom en Hervorming verklaart, werd na een periode van lichtzinnigheid in zijn leven het verkrijgen van zekerheid op levens-beschouwelijk gebied “eene onmisbare behoefte voor zijn hart” (iv). Die zekerheid vond hij in het Christendom, maar hoewel hij in eerste instantie de christelijke leer onvoorwaardelijk wil-de aannemen, kon hij bij nawil-der inzien toch geen aanhanger zijn van wil-de christelijke godsdienst zoals die hem conform de besluiten van de Synode van Dordrecht was geleerd en zoals hij die toen nog op veel plaatsen hoorde verkondigen (iv). Sinds hij dit voor zichzelf had vastgesteld, is Hoving zijn pijlen gaan richten op de Dordtse rechtzinnigheid, zoals die volgens hem nog heerste in de Hervormde Kerk, die hij herhaaldelijk aanduidt als “het Gomaristisch Genoot-schap”. Van de Dordtse leer zegt hij dat ze voor onze tijd niet meer geschikt is om als “gezag-voerende (en zoo wordt zij evenwel aangemerkt) in de Hervormde Nederlandsche kerk van gebruik te zijn: immers voegt zulks niet langer; het strekt tot oneer voor het Christendom van deze eeuw” (143). Hoving ziet in het voortbestaan van deze situatie een reële bedreiging voor de verdere verwezenlijking van de Verlichtingsidealen, want “Gedenkteekenen der duisternis staande te houden, is, kluisters te bewaren voor de verlichting” (143). Alleen uit vrees voor het verlies van hun stand en inkomsten, zo oordeelt Hoving op cynische wijze, onderwerpen veel predikanten zich nog aan de traditionele leer van de kerk en schikt men zich zo goed als men kan, want “men predikt, jaar uit jaar in, over eenen Heidelbergschen Catechismus, een schoolboek van den ouden tijd, dat noch door stijl noch inhoud zich in den tegenwoordigen [tijd] eenigzins aanbeveelt, en leert als nog daaruit de Christelijke zedekunde volgens de orde en beginselen van de Joodsche wet” (160).
Juist omdat hij de Drie Formulieren van Enigheid als niet meer van zijn tijd acht, noemt Hoving ze onchristelijk. Hij probeert deze bewering te staven door te stellen dat het een voortreffelijke eigenschap van het Christendom is, dat het passend is voor alle tijden. Uit deze redenering volgt onvermijdelijk Hovings conclusie: wat deze eigenschap niet heeft, is geen Christendom en moet ervan afgezonderd worden (143). Ook op het doop- en
avond-maalsformulier doet Hoving een felle aanval, wanneer hij ze kwalificeert als “allerellendigste formulieren, welke volkomen geschikt zijn, om alle warmte van het hart te verdooven” (160). Hoving pleit ervoor dat het gouvernement, dat destijds aan de handelingen van de Nationale Synode van Dordrecht gezag verleende, nu de verklaring zal geven dat het gezag van de Drie Formulieren van Enigheid, vanwege de aard van de veranderde tijden, omstandigheden en wijze van denken, beëindigd is (171). Op die manier dient de overheid duidelijk te maken dat zij van haar kant niet wil dat het unificatieproces in het Christendom gehinderd wordt (171). De wens van Hoving dat er van overheidswege ingegrepen wordt in zaken die de belijdenis van de kerk betreffen, mag hoogst opmerkelijk worden genoemd. Als jurist kon Hoving im-mers weten dat onze overheid nooit een ius in sacra heeft gehad, alleen een ius circa sacra. Hoving ziet uit naar een Christendom zonder geloofsverdeeldheid. Van de kant van de over-heid verlangt hij dat zij wat de Nederlandse christenen betreft alleen een verschil erkent tus-sen rooms-katholieken en protestanten, aangezien er naar zijn mening tustus-sen hen zulke we-zenlijke verschillen bestaan, dat de openbare eredienst noodzakelijk voor elk van beide groe-pen christenen afzonderlijk moet worden uitgeoefend (172). Het verwijt dat Hoving vooral de hervormde protestanten maakt, is het feit dat zij er veel te weinig zorg voor dragen dat het “leerstuk van de onfeilbaarheid van de paus”36 niet vervangen wordt door een vorm van “an-der menschelijk gezag” (44), neergelegd in zogenaamde papieren pausen, zoals de Drie For-mulieren van Enigheid.
Het ideaal van Hoving is één algemene protestantse kerk. Zolang die er nog niet is, voelt hij zich in kerkelijk opzicht nog het meeste thuis bij de remonstranten. Het is opvallend, hoe vaak Hoving in positieve bewoordingen over de remonstranten spreekt. Wat hij vooral in hen waardeert, is dat zij zich niet inlaten met alle verschilpunten, die de overige protestantse gezindten verdelen. Die instelling leidt er volgens Hoving toe dat de Remonstrantse Broeder-schap “zich bij het eenvoudig en algemeen Christendom bepaalt” en niet vervalt in de “onge-rijmdheden (…), waarin sommige van die Gezindheden zich door hunne aangenomene stel-lingen zelve inwikkelen” (47). Het liefst zou Hoving de naam “Remonstranten” vervangen door een naam die niet meer herinnert aan de godsdienstige twisten uit het verleden: “Brave Remonstranten, Ulieden past geen bijzondere naam, onder welken men u kan verketteren of verongelijken. Uw genootschap behoort alleen den naam te dragen van Algemeene Christe-lijke of Protestantsche Kerk” (46-47). Het heeft er veel van weg dat Hoving wil optreden als zaakwaarnemer van de Remonstrantse Broederschap, wanneer hij de oratorische vraag stelt: “Welk verlicht mensch is ten huidigen dage geen voorstander van dezelfde gewetensvrijheid, welke Gij verdedigt?” (47). Hoving, die aangeeft graag een bijdrage te willen leveren aan de christelijke eendracht, die het gevolg is van het verwerpen van vooroordelen, geeft evenwel sterk de indruk zelf ook niet vrij van vooroordelen te zijn. Tegenover zijn bijzondere sympa-thie voor de Remonstrantse Broederschap staat zijn duidelijke antipasympa-thie tegen de Hervormde Kerk, waarvan hij een lidmaat is, maar die hij vanwege haar sterke gehechtheid aan de Drie Formulieren van Enigheid als de negatieve factor in het proces van verbroedering beschouwt.
Er komt een opmerkelijke wending in het betoog van Hoving, wanneer hij het in ere houden van de Apostolische Geloofsbelijdenis bepleit, omdat deze volgens hem voor alle christenen acceptabel is (52). Ook zou hij er geen bezwaar tegen hebben als men naast het