• No results found

6. Conclusie

6.1 Evaluatie en beantwoording onderzoeksvraag

In paragraaf 1.3 is naar aanleiding van de voorafgaande paragrafen een centrale onderzoeksvraag geformuleerd:

“Wat zijn de argumenten voor en tegen een mogelijke samensmelting van ontoerekeningsvatbaarheid ex artikel 39 Sr en psychische overmacht ex artikel 40 Sr tot één schulduitsluitingsgrond, naar aanleiding van de verhouding die tussen beide is ontstaan door de rol van de stoornis bij de toepassing ervan in de Nederlandse rechtspraak, bezien in het licht van de ontstaansgeschiedenis van ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht en de mogelijke gevolgen van een samensmelting?”

Vervolgens is in de hoofdstukken 2 en 3 per leerstuk de ontstaansgeschiedenis en de ontwikkeling in dogmatiek en rechtspraak uiteengezet, waarbij nadruk is gelegd op de rol die de stoornis daarbij toebedeeld is. Voor ontoerekeningsvatbaarheid is een stoornis vereist. Dit volgt reeds sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht uit de tekst van de wet.363 De stoornis is voor ontoerekeningsvatbaarheid de disculperende factor.364 Psychische overmacht vindt zijn grondslag in de algemene overmachtsbepaling van artikel 40 Sr, maar is als zodanig niet in de wet uitgedrukt. Het criterium daarvoor is ontwikkeld in de rechtspraak en dogmatiek.365 De stoornis kan bij een beoordeling van psychische overmacht worden betrokken bij het redelijk te vergen weerstandsvermogen, maar is nooit de voornaamste factor in de aanvaarding van een beroep.366

Aansluitend op die ontwikkeling is in de betreffende hoofdstukken de meest recente feitenrechtspraak geanalyseerd, waarbij is onderzocht op welke wijze feitenrechters beide schulduitsluitingsgronden beoordelen en welke rol de stoornis daarin speelt. Voor ontoerekeningsvatbaarheid geldt geen vast criterium. Uit de analyse van de feitenrechtspraak wordt dan ook zichtbaar dat rechters diverse criteria hanteren.367 Desalniettemin staat de stoornis bij alle criteria centraal, hetgeen niet verrassend is gelet op de tekst van artikel 39 Sr.368 Uit de feitenrechtspraakanalyse ten aanzien van psychische overmacht is gebleken dat de stoornis inderdaad wordt betrokken als factor in de beoordeling van het redelijk te vergen weerstandsvermogen, maar inderdaad nooit doorslaggevend is.369 Ook wordt in het kader van het redelijke weerstandsvermogen verwezen naar de wilsvrijheid/keuzevrijheid van de verdachte. Dit doet denken aan de volitieve competentie die bij ontoerekeningsvatbaarheid reeds aan bod kwam en past tevens bij Beukers’ competentietoetsing.370

363 Par. 2.1, 2.2.2.

364 Par. 2.2.2.

365 Par. 3.2.1-3.2.2.

366 Par. 3.2.2, punt 4.

367 Par. 2.3.1-2.3.2.

368 Par. 2.3.3.

369 Par. 3.3.2-3.3.3.

370 Par. 3.3.3.

Deze bevindingen zijn vervolgens afgezet tegen de bedoeling van de wetgever, om te kijken in hoeverre de huidige feitenrechtspraak daarmee nog overeenkomt. In de overwegingen van de wetgever in de MvT was de relevantie van cognitieve en volitieve competentie voor de beoordeling van verwijtbaarheid reeds te herkennen.371 De feitenrechtspraak ten aanzien van ontoerekeningsvatbaarheid is nogal versnipperd, maar de laatste jaren maakt het “ORO-criterium” een opmars. Zeer recent stelde het Hof ’s-Hertogenbosch nog dat uit de dogmatiek en rechtspraak kan worden opgemaakt dat een ontoerekeningsvatbaarheidsoordeel moet zien op de invloed van de stoornis op de cognitieve en volitieve competentie van een verdachte.

Het is afwachten in hoeverre dit navolging gaat krijgen in de verdere rechtspraak.372 Uit de ontstaansgeschiedenis van psychische overmacht wordt duidelijk dat de wetgever bij

‘overmacht’ als strafuitsluitingsgrond vooral het oog had op subjectieve overmacht, waarbij door een externe omstandigheid de vrije wilsvorming ten aanzien van het strafbare feit wordt aangetast.373 Heden ten dage wordt de mate van wilsvrijheid door rechters nog altijd betrokken in de beoordeling van psychische overmacht.374 Psychische overmacht werd door de wetgever echter tevens expliciet bestempeld als uitwendige oorzaak van ontoerekenbaarheid, waarbij beoordeeld moest worden of sprake was van een zodanige van buiten komende drang dat daar redelijkerwijs geen weerstand tegen geboden kon worden.

Voor dat redelijk te vergen weerstandsvermogen werd uitgegaan van de gemiddelde, normaal ontwikkelde mens.375 Die objectieve toets wordt in het hedendaagse toetsingskader aanzienlijk gesubjectiveerd, doordat ook de persoonlijkheid van de verdachte – inclusief eventuele stoornis – in dat redelijkheidsoordeel mag worden meegewogen.376

Aansluitend zijn in hoofdstuk 4 de overeenkomsten en verschillen in kaart gebracht. Meer overeenkomsten dan verschillen lijken te bestaan. Het grootste verschil bestaat in de karakterisering als inwendige of uitwendige oorzaak van ontoerekenbaarheid en de rol die de stoornis daarbij speelt.377 Overeenkomsten zijn vooral te vinden in het ruime stoornisbegrip, de aard van het causaliteitsbegrip en het belang van de vrije wil.378

De voorgaande hoofdstukken vormen samen het kader op basis waarvan in hoofdstuk 5 verschillende overwegingen omtrent de wenselijkheid van een samensmelting zijn besproken.

Dogmatische overwegingen lijken geen onoverkomelijke barricade op te werpen voor een samensmelting. Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen inwendige en uitwendige oorzaken van toerekenbaarheid is legitiem, maar dient geen evident doel anders dan duidelijk te maken dat het onderscheid gemaakt kan worden. Zolang het past in de tijdsgeest van de maatschappij hoeft het niet problematisch te zijn dit onderscheid los te laten. Bovendien blijft de gedeelde toerekeningsnotie die de wetgever voor ogen had ook bij een samensmelting gewoon intact. Van een drastische breuk met de bedoeling van de wetgever is dus geen

371 Par. 2.4.

372 Par. 2.3.2, 2.4.

373 Par. 3.1, 3.2.1 374 Par. 3.3.2-3.4.

375 Par. 2.1, 3.4.

376 Par. 3.2.2, 3.3.2-3.4 377 Par. 4.3.

378 Par. 4.2; En in samenhang met de vrije wil de gedeelde toerekeningsnotie.

sprake.379 De verschillende rollen die de stoornis vervult binnen ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht hoeven eveneens een samensmelting niet te blokkeren. Voor de beoordeling van verwijtbaarheid lijkt voornamelijk het (on)vermogen van een verdachte relevant. Het stoornisvereiste van ontoerekeningsvatbaarheid kan zodoende worden losgelaten. Overgestapt kan worden op een tweeledig criterium dat het onvermogen centraal stelt. Daarbij is de oorzaak van het onvermogen irrelevant voor de verwijtbaarheid, waardoor ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht onder dezelfde noemer kunnen vallen.380 Enkele overwegingen ten aanzien van de praktische uitwerking en toepassing en de mogelijke gevolgen van een samensmelting lijken meer roet in het eten te gooien. De Garantenstellung zou bij de toetsing van (on)vermogen enkel relevant kunnen zijn in de beoordeling van culpa in causa ten aanzien van het onvermogen. Aangezien de oorzaak van het onvermogen bij competentietoetsing echter in principe irrelevant wordt geacht, valt het belang van deze leerstukken voor de nieuwe schulduitsluitingsgrond te betwijfelen.381 Als de oorzaak van het onvermogen irrelevant is, maakt het immers ook niet uit of dat door eigen schuld is veroorzaakt. Daarnaast zou een toetsing van (on)vermogen kunnen zorgen voor een toename van gedragsdeskundig onderzoek, doordat nu alle verdachten waarbij vermoedelijk sprake is van onvermogen door welke oorzaak dan ook zullen worden onderzocht, en niet langer alleen de (vermoedelijk) psychisch gestoorde verdachten. Hierbij rijst het gevaar van confirmation bias, wat voor verdachten mogelijk een nadelige uitwerking heeft op de sanctietoemeting.382 Hierop aansluitend is het in het kader van de rechtsbescherming relevant te benoemen dat de uitbreiding van de groep verdachten die wordt onderworpen aan gedragsdeskundig onderzoek voor (etnische) minderheden mogelijk leidt tot (nog meer) ongerechtvaardigd onderscheid, nu door gebrek aan culturele deskundigheid en cultuursensitiviteit in het gedragsdeskundige onderzoek vaak onvoldoende rekening wordt gehouden met de uitwerking van culturele verschillen.383

Aangezien ten aanzien van veel van de praktische overwegingen nader onderzoek noodzakelijk is, kunnen nog geen sluitende conclusies worden getrokken over de wenselijkheid van een samensmelting van ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht. Evenwel kunnen toch een aantal voorzichtige voorspellingen worden gedaan.

Daarmee dient de beantwoording van de centrale onderzoeksvraag zich aan.

Er vanuit gaande dat samensmelting van ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht tot één overkoepelende schulduitsluitingsgrond gestalte krijgt in een criterium gelijk of overeenkomstig aan het samengestelde criterium van Beukers, zal een samensmelting leiden tot een meer holistische benadering van verwijtbaarheid en schulduitsluiting. Dit zou goed zijn voor de rechtsbescherming, doordat een dergelijke benadering rechters in staat stelt een completer beeld van verdachten te vormen, waardoor zij mogelijk eerder geneigd zullen zijn te oordelen dat de verdachte geen verwijt treft.384 Daartegenover staat dat een dergelijke

379 Par. 5.1.1.

380 Par. 5.1.2.

381 Par. 5.2.3.

382 Par. 5.2.4.

383 Par. 5.3.1.

384 Par. 5.3.1.

holistische benadering mogelijk leidt tot toename van gedragsdeskundig onderzoek. Dat resulteert enerzijds vanwege het gevaar van confirmation bias in een grotere groep verdachten die tbs boven het hoofd hangt en anderzijds in een toename van ongerechtvaardigd onderscheid ten aanzien van allochtone verdachten. Beide zijn nadelig voor de mate van rechtsbescherming die verdachten genieten. Voor de rechtszekerheid en rechtseenheid zou een samensmelting evenwel waarschijnlijk positief uitwerken.385 In de rechtspraak bestaat geen uniformiteit over het te hanteren ontoerekeningsvatbaarheidscriterium. Een samensmelting met psychische overmacht met bijbehorend toetsingskader zou voor die gevallen die nu onder ontoerekeningsvatbaarheid vallen dan ook tot meer rechtszekerheid en rechtseenheid leiden.

Dit zou in mindere mate voor psychische overmacht gelden, gelet op het reeds bestaande criterium dat brede toepassing vindt in de rechtspraktijk. Voor beide schulduitsluitingsgronden geldt niettemin dat de manier waarop en de mate waarin de stoornis de verwijtbaarheid beïnvloedt nu niet altijd duidelijk wordt uit de rechterlijke motiveringen.

Met een nieuw, overkoepelend toetsingskader wordt de mogelijkheid geboden meer duidelijkheid te scheppen over de factoren die bepalend zijn voor het verwijtbaarheidsoordeel.

Enerzijds is het voor verdachten – en burgers in het algemeen – duidelijker op basis van welke factoren wordt geoordeeld en wat zij kunnen verwachten. Anderzijds is het voor rechters ook helderder op welke manier zij tot een oordeel dienen te komen. Dit zou de rechtszekerheid en rechtseenheid positief beïnvloeden.