• No results found

3 DOELGROEPEN

3.5 Energievoorziening

structuureffecten grotendeels gecompenseerd. Naar verwachting wordt de MJA-doelstel-ling voor energie-efficiency van 10% in 2000 gehaald, vooral door de groei van warm-te/kracht-vermogen binnen de sector. Ten tweede blijft de CO2-emissie achter bij het energiegebruik door het groeiend aandeel van gassen binnen het energiegebruik.

De komende jaren worden belangrijke reducties verwacht voor alle relevante stoffen met uitzondering van CO2. De SO2-emissies zullen dalen door verdere aanscherping van de BEES-norm, hetgeen of procesgeïntegreerde maatregelen vereist dan wel voor-zieningen zoals zwavelarme brandstof of rookgasreiniging. De mogelijke invoering van een kostenvereveningssysteem voor NOXzal vooral leiden tot verdere implementatie van lowNOX-branders en rookgasreinigers (SCR).

winning van olie en gas, transport en distributie van gas, elektriciteit en warmte, en de productie van elektriciteit en warmte. Deze doelgroep heeft een groot aandeel in de emissies met betrekking tot de thema’s Verzuring en Klimaatverandering. Deze para-graaf besteedt speciale aandacht aan de productie van duurzame energie in Nederland in vergelijking met andere Europese landen.

Beleid

Voor het thema Klimaatverandering is na de internationale klimaatconferentie in Kyoto een reductie van de Europese broeikasgassen van 8% in 2010 ten opzichte van het basis-jaar afgesproken. Nederland zet onder voorbehoud in op 6% reductie van broeikasgas-sen. Daarbij biedt het Kyoto-protocol mogelijkheden om emissies in het buitenland te compenseren, wat met name voor de energiesector interessant is (zie paragraaf 4.2). De Uitvoeringsnota klimaatbeleid zal naar verwachting begin 1999 een uitwerking van de doelstelling voor de doelgroep energievoorziening geven. Het klimaatbeleid voor de energiesector is momenteel vooral gericht op het stimuleren van duurzame energiepro-ductie en de reenergiepro-ductie van de methaanemissies bij de olie- en gaswinning.

Het programma Duurzame energie in opmars (1997) heeft als doelstelling dat in 2020 het aandeel duurzaam geproduceerde energie 10% van het totale energiegebruik bedraagt, met als tussendoelstelling 3% in het jaar 2000. Jaarlijks is 95 miljoen gulden beschikbaar voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratieprojecten om de prijs-presta-tieverhouding van duurzame energie te verbeteren. De marktpenetratie wordt verder gestimuleerd door fiscale stimuleringsregelingen zoals de VAMIL en door bestuurlijke knelpunten (bijvoorbeeld ruimtelijke inpassing van windenergie) aan te pakken. Elektri-citeitsproductie met behulp van duurzame energiebronnen wordt met ingang van januari 1998 extra gestimuleerd door ‘groene’ stroom vrij te stellen van de Regulerende Ener-giebelasting (REB). Hierdoor kunnen de distributiebedrijven het verschil tussen de aan-biedingsprijs van ‘groene’ en ‘gewone’ stroom terugbrengen met 3,5 cent/kWh.

Met de olie- en gaswinningsbedrijven is een integrale milieutaakstelling (IMT) overeen-gekomen, waarin voor alle relevante stoffen (waaronder methaan) emissiereductiedoel-stellingen zijn geformuleerd.

Het milieubeleid voor de energiesector richt zich daarnaast op de verzurende emissies.

Voor de individuele elektriciteitsproductie-eenheden gelden de emissie-eisen uit het Besluit Emissie-Eisen Stookinstallaties (BEES). In het NMP3 is een kostenvereve-ningssysteem aangekondigd voor NOX-emissies. Daarnaast heeft de overheid met de elektriciteitscentrales een convenant gesloten over het reduceren van de NOX- en SO2 -emissies tot en met het jaar 2000.

Milieudruk

Olie en gaswinning, transport en distributie

De methaanemissies bij olie- en gaswinning zijn na 1993 gestegen als gevolg van de sterk toegenomen offshore gasproductie. Door met name het terugdringen van de

E N E R G I E V O O R Z I E N I N G 3

afblaas- en affakkelemissies is de emissie van methaan in 1997 echter gedaald tot ruim 90 miljoen kg. De doelstelling uit het convenant van de winningssector (-10% tussen 1990 en 2000) lijkt daarmee binnen bereik te liggen. Bij transport en distributie is door afzetvermindering en door verdere beperking van lekkageverliezen eveneens een reduc-tie bereikt. In 1997 is daardoor de methaanemissie van de gehele energiesector met circa 16% gedaald.

Productie van elektriciteit

Het totale binnenlandse energiegebruik in Nederland steeg in 1997 met circa 2,2% ten opzichte van 1996. De elektriciteitsvraag nam naar verhouding sterker toe, met circa 3,3% ten opzichte van 1996. Ondanks de toegenomen elektriciteitsvraag is de productie van de centrales door de jaren heen vrijwel constant gebleven. De elektriciteit wordt in toenemende mate decentraal geproduceerd met warmte/kracht-installaties en in mindere mate met duurzame energiebronnen. Vanaf 1995 is de decentrale productie van elektri-citeit met 27% toegenomen en voorzag in 1997 in 26% van de binnenlandse vraag.

Op 1 januari 1998 stond in Nederland naar schatting 6700 MWe warmte/kracht-vermo-gen opgesteld. De doelstelling voor het jaar 2000 (8000 MWe) wordt zeer waarschijn-lijk gehaald. Het toegenomen decentrale vermogen zorgde voor een overcapaciteit aan opgesteld vermogen. Naast de geplande buitengebruikstelling van centrales volgens het Elektriciteitsplan zullen de Samenwerkende elektriciteitsproduktiebedrijven (Sep) in 1998 en 1999 daarom 1500 MWe opgesteld vermogen extra uit bedrijf nemen.

In de periode 1980-1997 zijn de emissies van NOXen SO2fors gedaald, ondanks een vrijwel onveranderde omvang van de elektriciteitsproductie door de centrales (figuur

3 E N E R G I E V O O R Z I E N I N G

1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000

0 20 40 60 80 100 120

SO2

NOX

Elektriciteitsproductie CO2

Doel

Milieudruk elektriciteitscentrales

Index (1980=100)

Doel

Figuur 3.5.1 Milieudruk door de elektriciteits-centrales, 1980-1997 (Bron: CBS, HIMH, Sep).

3.5.1). Dit is het gevolg van vervanging van oude centrales door nieuwe die efficiënter en schoner zijn en door het treffen van maatregelen bij bestaande centrales. De SO2 -emissies lagen volgens de derde voortgangsrapportage van het convenant met de Sep in 1994 en 1995 al onder het niveau van de doelstelling voor 2000. In 1996 werd minder kolen gebruikt, maar door een hoger zwavelgehalte van de kolen overschreed de totale SO2-uitstoot dat jaar de doelstelling voor 2000. Door het buiten bedrijf stellen van de Maas-6-centrale, een vermindering van het kolengebruik en een daling van het zwavel-gehalte van de ingezette kolen daalden de emissies in 1997 naar verwachting met 3,7 miljoen kg. Daarmee bleef de emissie onder het niveau van de 2000-doelstelling.

De NOX-uitstoot is in 1997 met circa 15% gedaald. De daling wordt met name veroor-zaakt door het buiten bedrijf stellen van de Maas-6-centrale en de installatie van een deNOX-rookgasreiniging bij de Amercentrale. Hiermee zijn alle mogelijkheden voor reductiemaatregelen bij bestaande centrales uit het convenant afgerond en zal verdere NOX-reductie gaan plaatsvinden door het uit gebruik nemen van oude eenheden en het plaatsen van nieuwe eenheden. De NOX-doelstelling voor 2000 zal naar verwachting worden gehaald.

De CO2-emissies lopen vrijwel gelijk op met de omvang van de elektriciteitsproductie.

In 1997 gebruikten de centrales minder energie dan in 1996. De CO2-emissies bij elek-triciteitscentrales zijn in 1997 ruim 1% gereduceerd ten opzichte van 1996.

De totale hoeveelheid afval van de energiesector is in 1997 met 4% toegenomen tot circa 1,5 miljard kg. Reststoffen uit de kolencentrales (vliegas, bodemas en rookgasont-zwavelingsgips) vormen meer dan 95% van de totale hoeveelheid afval in de energie-sector. Deze stoffen worden op het moment nuttig toegepast in de cementindustrie en in de wegen- en de woningbouw. Invoering van een stralingsprestatienorm voor nieuw te bouwen woningen zal echter indirect een grens stellen aan de toepassing van deze rest-stoffen in de woningbouw (zie paragraaf 4.5).

Duurzame energie

Het aandeel duurzame energie was in Nederland en het Verenigd Koninkrijk in 1995 minder dan 1% van het totale energiegebruik (tabel 3.5.1). Hiermee bleven Nederland en het Verenigd Koninkrijk ver onder het gemiddelde aandeel van duurzame energie in

E N E R G I E V O O R Z I E N I N G 3

Kernenergie in Nederland

Na sluiting van de kerncentrale in Dodewaard in maart 1997, vindt commerciële productie van kernenergie in Nederland alleen nog plaats in de centrale van Borssele. In 1997/1998 heeft deze centrale tijdelijk stilgelegen voor een revisie. Het aandeel van kernenergie in de totale elektriciteits-productie bleef daardoor in 1997 beperkt tot circa 2%. Met de gedane investering van 470 miljoen gulden zou de kerncentrale Borssele technisch gezien tot 2007 kunnen doordraaien. In 1994 is echter een politiek besluit genomen om de

centra-le al in het jaar 2004 te sluiten. Vervanging van de elektriciteitsproductie van Dodewaard door ander vermogen zal jaarlijks zo’n 0,3 miljard kg CO2, 0,2 miljoen kg SO2en 0,4 miljoen kg NOxextra uit-stoot opleveren, uitgaande van inzet van kolen.

Een vergelijkbare substitutie bij sluiting van Bors-sele zal leiden tot stijging van de Nederlandse emissies met circa 1,5% voor CO2en SO2en zo’n 0,7% voor NOx. De hoeveelheid radioactief afval en de veiligheidsrisico’s die daaraan verbonden zijn zullen door sluiting afnemen.

de Europese Unie. Ook Japan en de Verenigde Staten hadden met respectievelijk 3 en 5% duurzame energie een groter aandeel. Denemarken en Frankrijk hadden in 1995 het grootste aandeel duurzame energie met zo’n 7% van het totale energiegebruik. Neder-land verkrijgt duurzame energie voornamelijk uit de verbranding van afval en een klein deel uit windenergie (figuur 3.5.2). Waterkracht kan in Nederland slechts zeer beperkt worden toegepast. Dit verklaart het grote verschil in de hoeveelheid duurzame energie met bijvoorbeeld Frankrijk. Denemarken heeft een relatief groot aandeel biobrandstof, waarbij naast de verbranding van afval ook de verbranding van biomassa (met name stro) een grote rol speelt. In Nederland speelt verbranding van biomassa geen rol van betekenis. Stro wordt bijvoorbeeld niet verbrand, maar nuttig ingezet in de veeteelt en de tuinbouw.

3 E N E R G I E V O O R Z I E N I N G

Tabel 3.5.1 Duurzaam energiegebruik1in een aantal Europese landen, 1995.

Neder- Duits- Verenigd Frank- Dene- Europese

Eenheden land land Koninkrijk rijk marken Unie

Energiegebruik GJ/inw 198 174 159 174 164 155

Energie-intensiteit MJ/$ 11 9 12 10 7 10

Aandeel duurzaam % 0,8 1,4 0,7 6,8 7,2 4,6

energiegebruik

Duurzaam energiegebruik GJ/inw 1,6 2,5 1,2 11,8 11,8 7,1

Energie-intensiteit duurzaam MJ/$ 0,1 0,1 0,1 0,7 0,5 0,5

Toename duurzaam ’90-’95 % 53 0 52 15 30 12

1) Inclusief de productie van energie uit afvalverbranding.

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

0 500 1000 1500 2000 2500 3000

Afvalverwerkingsinstallaties Windenergie

Waterkracht Stortgaswinning GWh

Duurzame elektriciteitsproductie

Figuur 3.5.2 Productie van duurzame elektrici-teit in Nederland, 1990-1997.

De Nederlandse elektriciteitsproductie uit afval nam in 1997 met 45% toe. De afvalver-brandingsinstallaties produceerden 48% meer elektriciteit, met name door het in bedrijf stellen van twee nieuwe installaties waardoor meer afval kon worden verbrand met een hoger rendement (zie paragraaf 3.10). De hoeveelheid uit stortgas geproduceerde elektri-citeit is in 1997 met 7% toegenomen. Het opgestelde windvermogen is in dat jaar toege-nomen met 10%. In totaal werd in 1997 35% meer duurzame elektriciteit geproduceerd.

De totaal in Nederland geproduceerde hoeveelheid duurzame energie - in termen van ver-meden fossiel energiegebruik - wordt voor het jaar 1997 geschat op circa 1,3% van het totale energiegebruik. Het tussendoel voor 2000 van 3% duurzame energie (inclusief warmteopwekking) zal waarschijnlijk niet worden gehaald. In het Regeerakkoord is 400 miljoen gulden uitgetrokken voor een verdere stimulering van duurzame energie.