• No results found

PRESTATIES DIE DOOR DE RVA BETAALD WORDEN (andere dan UVW’s)

KB 19.12.2001 tot bevordering

A. EEN VERSTERKT ARBEIDSMARKTBELEID

Een eerste gevoeligheidsanalyse betreft de eindeloopbaanproblematiek waarbij aandacht besteed wordt aan de effecten van de geringe participatie van ouderen aan de arbeidsmarkt onder meer door een analyse van de uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt en een studie over de gevolgen van een versterking van het beleid dat een effectieve verhoging uit de arbeidsmarkt tot gevolg heeft.

In dit kader werd eerst een analyse gemaakt van de bevolking tussen 50-60 jaar volgens sociaal-economische status., vervolgens werd een nieuw scenario uitgewerkt en werden op basis van dit scenario de nodige simulaties verricht.

1. Analyse van de bevolking tussen 50 en 64 jaar volgens sociaal-economische status1

De analyse toont een dalende evolutie van de werkgelegenheidsgraad aan doorheen de leeftijden, zowel bij mannen als bij vrouwen. Daarnaast wordt een progressieve toename van de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad verwacht niet alleen als gevolg van de toenemende participatie op de arbeidsmarkt, maar ook als gevolg van de pensioenhervorming die de wettelijke pensioenleeftijd bij de vrouwen geleidelijk optrekt van 60 jaar in 1996 tot 65 jaar in 2009.

Terwijl de werkgelegenheid van de mannen veeleer verschuift naar brugpensioen en (oudere) werkloosheid, gaat de verschuiving van de vrouwen eerder in de richting van het pensioen. Dit heeft in grote mate te maken met de impact van de pensioenhervorming van 1996.

1 Het onderzoek is gebaseerd op de generatie van 59 jaar in 1996 en van 64 jaar in 2001.

- 2 –

Bij de mannelijke loontrekkers uit de algemene regeling van de sociale zekerheid is het merkwaardig dat veel meer vervroegde uittredingen gebeuren naar de andere stelsels dan het pensioenstelsel. Zelfs tussen 60 en 64 jaar is slechts 25,2 % van de overeenstemmende bevolking gepensioneerd, terwijl 43,6 % zich in één van de andere stelsels bevindt.

Bij de werknemers gaat 40 % van de werkenden van 59 jaar op 60 jaar op pensioen, terwijl daarvan een kleine 30 % nog steeds werkt op 64 jaar.

De lage werkgelegenheidsgraad weerspiegelt zich ook in de gemiddelde leeftijd waarop men de arbeidsmarkt verlaat. De effectieve uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt zou 58 jaar bedragen in 20022. In het scenario van de Studiecommissie zou die leeftijd naar iets meer dan 60 jaar evolueren tegen 2030, voornamelijk onder invloed van de structurele stijging van de vrouwelijke participatie aan de arbeidsmarkt.

2. Scenario

In het kader van een louter technische variant werd een scenario ter bevordering van de werkgelegenheid gesimuleerd dat hoofdzakelijk gericht was op personen tussen 50 en 64 jaar.

Het scenario gaat uit van een verhoging van de activiteitsgraad die overeenstemt met de toename van de brugpensioenen in het scenario van de Studiecommissie en van een daling van de structurele werkloosheidsgraad op lange termijn met ongeveer 20 % t.o.v. het scenario van de Studiecommissie. Er wordt een verhoging van de werkgelegenheidsgraad en een daling van de werkloosheidsgraad gesimuleerd door het aandeel van de niet-werkende bevolking te doen dalen. Het aantal nieuwe brugpensioenen, dat gesimuleerd werd in het scenario van de Studiecommissie, wordt uitgedoofd en omgezet in een verhoging van de activiteitsgraad. Daarnaast wordt een daling van de structurele werkloosheidsgraad op lange termijn t.o.v. het scenario van de Studiecommissie gesimuleerd.

2 Eurostat en OECD, “Coping with Ageing: a Dynamic Approach to Quantify the Impact of Alternative Policy Options on Future Labour Supply in OECD Countries”, Economic Department Working Papers n°371, 2003, Annex 2, p.25.

- 3 –

Die simulatie is een technische illustratie van de invloed van een hogere werkgelegenheidsgraad en een lagere werkloosheidsgraad op de macro-economische evolutie en de budgettaire kost van de vergrijzing. Het gaat hier dus niet over een projectie die de impact van een concrete beleidsmaatregel meet.

Bovendien werd de wijziging van de activiteitsgraad en de werkloosheidsgraad pas doorgevoerd rond het einde van dit decennium, dit om de interne logica van het model te respecteren en de langetermijneffecten te benadrukken.

3. Resultaten

a. Sociaal-economische impact

De oefening impliceert een verhoging van de totale werkgelegenheidsgraad met 2,5 procentpunt in 2030 (t.o.v. het scenario van de Studiecommissie) tot 71 % van de bevolking op arbeidsleeftijd. De werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers neemt zelfs met 12,8 procentpunt toe tot 55,2 % in 2030, terwijl de jongere leeftijdscategorieën - door een substitutie-effect - een lichte daling van de werkgelegenheidsgraad kennen ten belope van 0,3 procentpunt. De structurele werkloosheidsgraad op lange termijn daalt met 1,4 procentpunt (t.o.v. het scenario van de Studiecommissie) tot 6,1 % van de beroepsbevolking.

b. Impact op de uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt

De verhoogde werkgelegenheidsgraad en een verlaging van de werkloosheidsgraad hebben een positieve impact op de uitstapleeftijd uit de arbeidsmarkt : ten opzichte van het scenario van de Studiecommissie zou de uitstapleeftijd met ongeveer een jaar opschuiven tot 61 jaar in 2030.

c. Weerslag op de budgettaire kost van de vergrijzing

De toename van de werkgelegenheidsgraad heeft uiteraard gevolgen voor de budgettaire kost van de vergrijzing. De budgettaire kost van de vergrijzing daalt van 3,4 % van het BBP in het scenario van de Studiecommissie tot 2,5 % in 2030 (of -0,9 procentpunt), waarvan 0,5 procentpunt verklaard wordt door het groter economisch draagvlak. De daling van 0,9 procentpunt situeert zich voor 0,6 procentpunt in de takken werkloosheid en brugpensioen en 0,2 procentpunt bij de uitgaven voor pensioenen (waarvan respectievelijk 0,1 en 0,2 procentpunt te danken aan een betere economische groei). Nochtans kan een toename van het aantal gepensioneerden verwacht worden, omdat actieven vroeger met pensioen gaan dan wie zich in brugpensioen of werkloosheid bevindt.

Dit zou een meerkost impliceren maar die wordt gecompenseerd door een lager gemiddeld pensioenbedrag veroorzaakt door de kortere loopbaanduur.

- 4 –

d. Impact op de gemiddelde levensstandaard

Het versterkt arbeidsmarktbeleid heeft uiteraard een impact op de gemiddelde levensstandaard. Zo zal de grotere werkgelegenheid het BBP per inwoner positief beïnvloeden. In de variant met een versterkt arbeidsmarktbeleid ligt in 2030 het BBP per inwoner 3,6 % hoger dan in het scenario van de SCvV.

e. Impact van een lagere productiviteitstoename door een toename van de deeltijdse werkgelegenheid

De uitgevoerde simulatie met een verhoging van de werkgelegenheidsgraad veronderstelt geen verlaging van de productiviteit.

Nochtans zou men kunnen veronderstellen dat een verhoogde werkgelegenheidsgraad van de oudere werknemers, een verminderde productiviteitstoename zou kunnen genereren door o.a. een toenemend aandeel van deeltijdse arbeid of de ontwikkeling van speciale statuten van arbeiders met een lage productiviteit. Indien de productiviteit van de extra gecreëerde en gesubsidieerde jobs zou halveren t.o.v. die in het scenario van de Studiecommissie, dan zou de economische groei met 0,1 % gemiddeld per jaar vertragen t.o.v. het scenario met versterkt arbeidsmarktbeleid zonder productiviteitsvermindering. De budgettaire kost van de vergrijzing zou dan ten belope van 0,2 % van het BBP zwaarder wegen op een kleiner economisch draagvlak, rekening houdend met de bijkomende uitgaven die de bevordering van de (deeltijdse) arbeid met zich meebrengt. Het gunstig effect van de toename van de werkgelegenheidsgraad op de budgettaire kost van de vergrijzing zou lager zijn dan in het scenario van het versterkt arbeidsmarktbeleid zonder aanpassing van de productiviteitswinsten : in plaats van uit te komen op 2,5 % van het BBP, zou de budgettaire kost 2,7 % van het BBP bedragen in 2030.