• No results found

Demonstratie van de minimaal aanvaardbare reagensconcentratie CD min

13.1. Tijdens de EU-typegoedkeuring toont de fabrikant de correcte waarde van CDmin aan door voor motoren van de subcategorieën NRE-v-3, NRE-v-4, NRE-v-5 en NRE-v-6 de warmstart-NRTC en voor alle andere categorieën de toepasselijke NRSC uit te voeren met een reagens met de concentratie CDmin.

13.2. De test moet de toepasselijke NCD-cyclus (-cycli) of de door de fabrikant gedefinieerde voorconditioneringscyclus volgen, waarbij de kwaliteit van het reagens met de concentratie CDmin door een NOx-beheersingssysteem met gesloten circuit kan worden aanpast.

13.3. De uit deze test voortvloeiende verontreinigende emissies moeten lager zijn dan de in punt 7.1.1 gespecificeerde NOx-grenswaarde.

Aanhangsel 2

Aanvullende technische voorschriften voor NOx-beheersingsmaatregelen voor motoren van de categorieën IWP, IWA en RLR, met inbegrip van de methode om die strategieën

aan te tonen

1. Inleiding

Dit aanhangsel bevat de aanvullende voorschriften om de correcte werking van de NOx-beheersingsmaatregelen voor motoren van de categorieën IWP, IWA en RLR te waarborgen.

2. Algemene voorschriften

Op de motoren waarop dit aanhangsel van toepassing is, zijn de voorschriften van aanhangsel 1 eveneens van toepassing.

3. Uitzonderingen op de voorschriften van aanhangsel 1

Om veiligheidsredenen zijn de aansporingsvoorschriften van aanhangsel 1 niet van toepassing op de motoren waarop dit aanhangsel van toepassing is. Bijgevolg zijn de punten 2.3.3.2, 5, 6.3, 7.3, 8.4, 9.4, 10.4 en 11.3 van aanhangsel 1 niet van toepassing.

4. Voorschriften voor het opslaan van incidenten waarbij de motor met onvoldoende reagensinspuiting of met reagens van onvoldoende kwaliteit werkt

4.1. De boordcomputer moet in een permanent computergeheugen of tellers het totale aantal en de duur van alle incidenten vastleggen waarbij de motor met onvoldoende reagensinspuiting of met reagens van onvoldoende kwaliteit werkt en deze informatie mag niet opzettelijk gewist kunnen worden.

De nationale inspectie-instanties moeten deze gegevens met een scanner kunnen uitlezen.

4.2. De duur van een overeenkomstig punt 4.1 in het geheugen vastgelegd incident begint wanneer het reagensreservoir leeg raakt, d.w.z. als het doseersysteem geen reagens meer uit het reservoir kan putten, of wanneer het door de fabrikant gekozen niveau van minder dan 2,5 % van de nominale reservoirinhoud is bereikt.

4.3. Voor andere dan de in punt 4.1.1 beschreven incidenten begint de duur van een overeenkomstig punt 4.1 in het geheugen vastgelegd incident wanneer de desbetreffende teller de in tabel 4.4 van aanhangsel 1 vermelde waarde voor sterke aansporing bereikt.

4.4. De duur van een overeenkomstig punt 4.1 in het geheugen vastgelegd incident eindigt wanneer het incident is opgelost.

4.5. Bij de uitvoering van een demonstratie overeenkomstig onderdeel 10 van aanhangsel 1 wordt in plaats van de in punt 10.1, onder c), van dat aanhangsel en de bijbehorende tabel 4.1 beschreven demonstratie van het sterke-aansporingssysteem een demonstratie uitgevoerd van de opslag van een incident waarbij de motor met onvoldoende reagensinspuiting of met reagens van onvoldoende kwaliteit werkt.

In dat geval is punt 10.4.1 van aanhangsel 1 van toepassing en mag de fabrikant, met het akkoord van de goedkeuringsinstantie, de test versnellen door een bepaald aantal bedrijfsuren te simuleren.

Aanhangsel 3

Aanvullende technische voorschriften voor NOx-beheersingsmaatregelen voor motoren van categorie RLL

1. Inleiding

Dit aanhangsel bevat de aanvullende voorschriften om de correcte werking van de NOx-beheersingsmaatregelen voor motoren van categorie RLL te waarborgen. Het bevat ook voorschriften voor motoren waarbij een reagens wordt gebruikt om de emissies te beperken. De toepassing van de in dit aanhangsel opgenomen bepalingen inzake bedienersinstructies, montagedocumenten en waarschuwingssysteem voor de bediener, moet een voorwaarde van de EU-typegoedkeuring zijn.

2. Vereiste informatie

2.1. De fabrikant moet informatie verstrekken die een volledige beschrijving geeft van de functionele werkingskenmerken van de NOx-beheersingsmaatregelen overeenkomstig deel A, punt 1.5, van bijlage I bij Uitvoeringsverordening 2016/CCC van de Commissie betreffende administratieve voorschriften.

2.2. Als het emissiebeheersingssysteem een reagens nodig heeft, specificeert de fabrikant in het in aanhangsel 3 van bijlage I bij Uitvoeringsverordening 2016/CCC van de Commissie betreffende administratieve voorschriften beschreven inlichtingenformulier de kenmerken van dat reagens, zoals het type reagens, informatie over de concentratie van het opgeloste reagens, bedrijfstemperatuursomstandigheden en verwijzing naar internationale normen wat de samenstelling en kwaliteit ervan betreft.

3. Beschikbaarheid van het reagens en waarschuwingssysteem voor de bediener

Wanneer een reagens wordt gebruik, moet een voorwaarde van de EU-typegoedkeuring zijn dat indicatoren of andere geschikte middelen worden verstrekt, naargelang de configuratie van de niet voor de weg bestemde machine, die de bediener informeren:

a) over de in het reagensreservoir resterende hoeveelheid reagens en, met een specifiek extra signaal, wanneer deze hoeveelheid minder dan 10 % van de volledige reservoirinhoud bedraagt;

b) als het reagensreservoir leeg of bijna leeg is;

c) als het reagens in het opslagreservoir volgens het geïnstalleerde evaluatiemiddel niet voldoet aan de kenmerken die zijn opgegeven en vastgelegd in het in aanhangsel 3 van bijlage I bij Uitvoeringsverordening 2016/CCC van de Commissie betreffende administratieve voorschriften beschreven inlichtingenformulier;

d) als de dosering van het reagens in andere gevallen wordt onderbroken dan die welke door de elektronische regeleenheid van de motor of de doseereenheid worden uitgevoerd, als reactie op bedrijfsomstandigheden van de motor waarin geen dosering nodig is, op voorwaarde dat deze bedrijfsomstandigheden aan de goedkeuringsinstantie worden meegedeeld.

4. Kwaliteit van het reagens

Naar keuze van de fabrikant wordt met een van de volgende middelen voldaan aan de voorschriften voor de overeenstemming van het reagens met de opgegeven kenmerken en de daarvoor geldende tolerantie inzake NOx-emissies:

a) een direct middel, zoals een reagenskwaliteitssensor;

b) een indirect middel, zoals een NOx-sensor in het uitlaatsysteem om de efficiëntie van het reagens te evalueren;

c) gelijk welk ander middel, op voorwaarde dat het ten minste even efficiënt is als dat onder a) of b) en dat nog steeds aan de belangrijkste voorschriften van dit onderdeel 4 wordt voldaan.

Aanhangsel 4

Technische voorschriften voor beheersingsmaatregelen voor verontreinigende deeltjes, met inbegrip van de methode om die maatregelen aan te tonen

1. Inleiding

Dit aanhangsel bevat de voorschriften om de correcte werking van de beheersingsmaatregelen voor verontreinigende deeltjes te waarborgen.

2. Algemene voorschriften

De motor moet zijn uitgerust met een diagnosesysteem van de deeltjesbeheersing (PCD) dat de in deze bijlage bedoelde storingen van het deeltjesnabehandelingssysteem kan identificeren. Alle onder dit onderdeel 2 vallende motoren moeten zo zijn ontworpen, gebouwd en gemonteerd dat zij onder normale gebruiksomstandigheden tijdens de volledige normale levensduur van de motor aan deze voorschriften kunnen voldoen. Hierbij is het aanvaardbaar dat motoren die langer zijn gebruikt dan de in bijlage V bij Verordening (EU) 2016/1628 vermelde emissieduurzaamheidsperiode, enige achteruitgang van de prestaties en de gevoeligheid van het PCD vertonen.

2.1. Vereiste informatie

2.1.1. Als het emissiebeheersingssysteem een reagens nodig heeft, bv. een brandstofadditief met katalytische werking, specificeert de fabrikant in het in aanhangsel 3 van bijlage I bij Uitvoeringsverordening 2016/CCC van de Commissie betreffende administratieve voorschriften beschreven inlichtingenformulier de kenmerken van dat reagens, zoals het type reagens, informatie over de concentratie van het opgeloste reagens, bedrijfstemperatuursomstandigheden en verwijzing naar internationale normen wat de samenstelling en kwaliteit ervan betreft.

2.1.2. Bij de EU-typegoedkeuring moet een gedetailleerde beschrijving van de functionele kenmerken van de werking van het in onderdeel 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener aan de goedkeuringsinstantie worden verstrekt.

2.1.3. De fabrikant moet montagedocumenten verstrekken die, wanneer zij door de OEM worden gebruikt, ervoor zorgen dat de motor, met inbegrip van het emissiebeheersingssysteem dat deel uitmaakt van het goedgekeurde motortype of de goedgekeurde motorfamilie, bij montage in de niet voor de weg bestemde mobiele machine samen met de noodzakelijke machinedelen zo zal werken dat aan de voorschriften van deze bijlage wordt voldaan. Deze documentatie moet de gedetailleerde technische voorschriften en de voorzieningen van de motor (software, hardware en communicatie) omvatten die nodig zijn om de motor correct in de niet voor de weg bestemde mobiele machine te kunnen monteren.

2.2. Bedrijfsomstandigheden

2.2.1. Het PCD-systeem moet operationeel zijn in de volgende omstandigheden:

a) omgevingstemperaturen tussen 266 en 308 K (– 7 en 35 °C);

b) alle hoogten onder de 1 600 m;

c) motorkoelmiddeltemperaturen boven 343 K (70 °C).

2.3. Voorschriften inzake diagnose

2.3.1. Het PCD-systeem moet de in deze bijlage behandelde storingen van de deeltjesbeheersing (PCM's) aan de hand van de in het computergeheugen opgeslagen diagnosefoutcodes (DTC's) kunnen identificeren en die informatie op verzoek aan een extern systeem kunnen verstrekken.

2.3.2. Voorschriften voor het registreren van diagnosefoutcodes (DTC's) 2.3.2.1. Het PCD-systeem registreert voor elke afzonderlijke PCM een DTC.

2.3.2.2. Het PCD-systeem concludeert binnen de in tabel 4.5 vermelde motorbedrijfsperioden of er een detecteerbare storing aanwezig is. Op dat ogenblik wordt een "bevestigde en actieve" DTC opgeslagen en wordt het in onderdeel 4 beschreven waarschuwingssysteem geactiveerd.

2.3.2.3. Wanneer de motor langer dan de in tabel 1 vermelde periode moet hebben gedraaid voordat de bewakingsfuncties een PCM nauwkeurig kunnen detecteren en bevestigen (bv. bewakingsfuncties die gebruikmaken van statistische modellen of voor het vloeistofverbruik van de niet voor de weg bestemde mobiele machine), kan de goedkeuringsinstantie een langere bewakingstermijn toestaan op voorwaarde dat de fabrikant de noodzaak daarvan aantoont (bv. technische redenen, testresultaten, opgedane ervaring enz.).

Tabel 4.5

Typen bewakingsfuncties en periodes waarbinnen een "bevestigde en actieve"

DTC moet worden opgeslagen

Type bewakingsfunctie Periode van geaccumuleerde bedrijfstijd waarbinnen een "bevestigde en actieve"

DTC moet worden opgeslagen

Verwijdering van het

deeltjesnabehandelingssysteem

60 minuten niet-stationair motorbedrijf

Functie-uitval van het

deeltjesnabehandelingssysteem

240 minuten niet-stationair motorbedrijf

Storing van het PCD-systeem 60 minuten motorbedrijf

2.3.3. Voorschriften voor het wissen van diagnosefoutcodes (DTC's)

a) Een DTC mag door het PCD-systeem zelf niet uit het computergeheugen worden gewist zolang de aan die DTC gerelateerde storing niet is verholpen.

b) Het PCD-systeem mag alle DTC's wissen op verzoek van een merkgebonden scanner of onderhoudsinstrument die of dat door de motorfabrikant op verzoek wordt verstrekt, of met een door de motorfabrikant verstrekte toegangscode.

c) De overeenkomstig punt 5.2 in een permanent geheugen opgeslagen gegevens van incidenten waarbij de motor met een bevestigde en actieve DTC werkt, mogen niet worden gewist.

2.3.4. Een PCD-systeem mag niet zodanig zijn geprogrammeerd of anderszins ontworpen dat het tijdens de werkelijke levensduur van de motor op basis van de leeftijd van de

niet voor de weg bestemde mobiele machine geheel of gedeeltelijk wordt gedeactiveerd en mag ook geen algoritme of strategie bevatten om de doeltreffendheid van het PCD-systeem mettertijd te verminderen.

2.3.5. Alle herprogrammeerbare computercodes of bedrijfsparameters van het PCD-systeem moeten tegen manipulatie bestand zijn.

2.3.6. PCD-motorfamilie

De fabrikant is verantwoordelijk voor het bepalen van de samenstelling van een PCD-motorfamilie. Het groeperen van motoren binnen een PCD-motorfamilie moet op goede ingenieursinzichten zijn gebaseerd en aan de goedkeuringsinstantie ter goedkeuring worden voorgelegd.

Motoren die niet tot dezelfde motorfamilie behoren, kunnen toch tot dezelfde PCD-motorfamilie behoren.

2.3.6.1. Parameters die een PCD-motorfamilie bepalen

Een PCD-motorfamilie wordt gekenmerkt door elementaire ontwerpparameters die de motoren binnen die familie gemeen hebben.

Om te worden geacht tot dezelfde PCD-motorfamilie te behoren, moeten de volgende elementaire parameters van de motoren vrijwel gelijk zijn:

a) werkingsprincipe van het deeltjesnabehandelingssysteem (bv. mechanisch, aerodynamisch, diffusie, traagheid, periodieke regeneratie, continue regeneratie enz.);

b) PCD-bewakingsmethoden;

c) PCD-bewakingscriteria;

d) bewakingsparameters (bv. frequentie).

Deze overeenkomsten moeten door de fabrikant met een relevante technische demonstratie of andere passende procedures worden aangetoond en door de goedkeuringsinstantie worden goedgekeurd.

De fabrikant mag de goedkeuringsinstantie om goedkeuring verzoeken van kleine verschillen in de methoden voor het bewaken/diagnosticeren van het PCD-bewakingssysteem als gevolg van variaties in de motorconfiguratie, wanneer die methoden door de fabrikant als soortgelijk worden beschouwd en ze alleen verschillen om te beantwoorden aan specifieke eigenschappen van de onderdelen in kwestie (bv. afmetingen, uitlaatgasstroom enz.), of de overeenkomsten zijn gebaseerd op goede ingenieursinzichten.

3. Onderhoudsvoorschriften

3.1. De fabrikant moet alle eindgebruikers van nieuwe motoren of machines overeenkomstig bijlage XV schriftelijke instructies over het emissiebeheersingssysteem en de correcte werking ervan verstrekken of doen verstrekken.

4. Waarschuwingssysteem voor de bediener

4.1. De niet voor de weg bestemde mobiele machine moet voorzien zijn van een waarschuwingssysteem voor de bediener met visuele signalen.

4.2. Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag uit een of meer lampjes bestaan of mag korte berichten weergeven.

Het systeem dat voor het weergeven van deze berichten wordt gebruikt, mag hetzelfde zijn als voor andere onderhouds- of NCD-doeleinden wordt toegepast.

Het waarschuwingssysteem moet aangeven dat een dringende reparatie noodzakelijk is. Als het waarschuwingssysteem een systeem voor berichtenweergave omvat, wordt een bericht getoond met de reden van de waarschuwing (bv. "sensor ontkoppeld" of

"kritische emissiestoring").

4.3. Naar keuze van de fabrikant mag het waarschuwingssysteem een geluidssignaal geven om de bediener te waarschuwen. De uitschakeling van geluidssignalen door de bediener is toegestaan.

4.4. Het waarschuwingssysteem voor de bediener wordt geactiveerd zoals aangegeven in punt 2.3.2.2.

4.5. Het waarschuwingssysteem voor de bediener wordt gedeactiveerd als niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor activering. Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag niet automatisch worden gedeactiveerd zonder dat de oorzaak van de activering is weggenomen.

4.6. Het waarschuwingssysteem mag tijdelijk worden onderbroken door andere waarschuwingssignalen met belangrijke berichten in verband met de veiligheid.

4.7. In de aanvraag voor EU-typegoedkeuring krachtens Verordening (EU) 2016/1628 toont de fabrikant overeenkomstig onderdeel 9 de werking van het