CULTUURHISTORISCHE CONTEXT
III. De kerkelijk-godsdienstige ontwikkelingen
1. De scheiding van kerk en staat
In de meeste landen van Europa werd de invloed van de Franse Revolutie van 1789 in de ja-ren daarna merkbaar. De zogenaamde “Bataafse vrijheid” werd in ons land in 1795 verwezen-lijkt. De omwenteling die hier toen plaatsvond, kan nauwelijks een door het volk teweegge-brachte revolutie genoemd worden. Zonder al te veel verzet aanvaardde men haar veeleer als een importproduct van Franse bodem114. Begin januari 1795 trokken Franse legereenheden onder generaal Charles Pichegru (1761-1804) en het Bataafse legioen onder patriottenleider
ninger Maandschrift tot Nut van ’t Algemeen, 1816, 225-242, 225 (Groninger Maandschrift; zie voor een
type-ring van dit tijdschrift Bijlage I).
107 N. Messchaert, “Redevoering strekkende ten onderzoek, of er aan de volksverlichting eenige grenzen moeten gegeven worden, en welke?”, in: De Fakkel, 1825, 68-100, 76.
108 Ibidem, 77. 109 Ibidem, 78. 110 Ibidem, 78. 111 Ibidem, 82. 112
S.E. Wieling, “De nuttigheid en noodzakelijkheid van zoodanige volksverlichting, als de Maatschappij: Tot Nut van ’t Algemeen, bedoelt en bevordert”, in: Vaderlandsche Letteroefeningen, 1831, 2e stuk, “Mengelwerk”, 689-703, 693.
113
Zie hoofdstuk 3 e.v..
114 A. Ypey en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, vier delen, Breda 1819-1827, deel IV, Breda 1827, 200-225.
Herman Willem Daendels (1768-1818) vanuit het zuiden over de bevroren rivieren ons land binnen. Nergens stuitten zij op enige tegenstand van betekenis. Tot verdriet van de prinsgezin-den moest de stadhouderlijke familie op 18 januari 1795 vanuit Scheveningen de wijk nemen naar Engeland. Het was een politieke omwenteling die hier over het algemeen in alle rust en orde verliep. Maar binnen niet al te lange tijd zou men merken dat de geschonken “bevrijding van het stadhouderlijk juk”115 niet kosteloos was en dat men in eerste instantie de Franse belangen zou moeten dienen. De Bataafse Republiek werd door de Fransen meer als overwon-nen dan als bevrijd gebied beschouwd en daar werd ons volk ook naar behandeld: zware oor-logslasten moesten worden opgebracht. De vanuit Frankrijk ingevoerde revolutie knoopte aan bij de democratische bewegingen en bij het ideeëngoed van de omwentelingsgezinde patriot-tenpartij hier te lande (actief in de tweede helft van de achttiende eeuw, vooral in de tachtiger en negentiger jaren). Die partij bestond uit een nogal gevarieerde groep tegenstanders van het stadhouderlijk bewind. Onder de patriotten trof men aan: de democraten, die onder invloed van de Verlichting ijverden voor vergroting van het aandeel van de burgerij in de regering; de kerkelijke dissenters, die bij een groeiende tolerantie streefden naar volledige erkenning van de kant van de overheid; de aristocraten, die de macht van de regentenoligarchie wilden sterken. De nieuwe geest met haar verering van de Voorzienigheid en het Opperwezen ver-toonde zich in ons land “niet in het ruwe kleed der Parijsche goddeloosheid, maar in een reli-gieus gewaad van kerkelijke snede”116.
De scheiding van kerk en staat, één van de grondbeginselen van de revolutie, werd door de Nationale Vergadering, die op 1 maart 1796 in de plaats was gekomen van de Staten-Generaal, al spoedig afgekondigd. In haar decreet van 5 augustus 1796 verklaarde zij dat “de afscheiding (…) der Kerk van den Staat noodzaaklyk is in een Land, daar waare Vryheid woonen zal, als mede, dat eene heerschende of bevoorrechte Kerk lynrecht strydig is, zelfs met de eerste grondbeginzelen van Gelykheid, waarop de waare Vryheid en Broederschap zyn gebouwd”117. Als consequentie van het besluit, dat er in Nederland “geen bevoorrechte noch
heerschende Kerk” meer kan of zal worden geduld, zouden de uiterlijke tekenen van de
vroe-gere bevoorrechting van de Gereformeerde Kerk ook voor de andere kerkgenootschappen ver-boden zijn: “Geene Leeraars of andere Kerkelyke beambten, van welk eene gezindtheid ook, zullen zich voortaan buiten der zelver Kerken met eenig onderscheiding teeken in het open-baar mogen vertoonen; alle Godsdienstige plegtigheden zullen zich alleen bepaalen binnen de muuren der Kerken of Bedehuizen; en geene Klokken zullen, ter aankondiging van Gods-dienstoefeningen, meer mogen geluid worden”118. De Nationale Vergadering wenste aangaan-de aangaan-de scheiding van kerk en staat te werk te gaan “met veele bedaardheid en voorzigtig-heid”119. Dienovereenkomstig werd in een zestal “Additioneele Artikelen tot de acte van Staatsregeling” van 1798 door de “Constitueerende Vergadering, representeerende het Bataaf-sche Volk” ten aanzien van de “voormaals HeerBataaf-schende Kerk”120 het volgende bepaald: de traktementen van de dienstdoende predikanten zouden nog drie jaar bij wijze van pensioen uit
115
R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, vijf delen, Amsterdam/Baarn 1965-1978, deel V, De kerk der her-vorming in de negentiende eeuw: de strijd voor kerkherstel, Baarn 1978, 19.
116
G.J. Vos Az, Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk van 630-1842, 2e dr., Dordrecht 1888, 364.
117
“Decreet by de Nationaale Vergadering genomen, in de alleszins belangryke Zitting van Vrydag den 5 Au-gustus, ter afscheidinge der Kerk van den Staat – of het doen ophouden eener bevoorregte Kerk”, in: Dagverhaal
der Handelingen van de Nationaale Vergadering representeerende het Volk van Nederland, deel II, No. 145,
maandag 8 augustus 1796, ’s-Gravenhage 1796, 544 (“Decreet by de Nationaale Vergadering genomen”).
118
“Decreet by de Nationaale Vergadering genomen”, 544; cf. Ernestine van der Wall, “Geen natie van atheïs-ten. Pieter Paulus (1753-1796) over godsdienst en mensenrechten”, in: Jaarboek van de Maatschappij der
Ne-derlandse Letterkunde te Leiden, 1995-1996, Leiden 1997, 45-62, 56-57.
119
Ibidem, 544.
120 “Additioneele Artikelen tot de Acte van Staatsregeling” van 1798, artikel 1, in: Verzameling van
de kas van de overheid worden betaald; de kerkgebouwen en pastorieën die niet door de plaat-selijke kerkelijke gemeente zelf waren gebouwd, zouden moeten worden overgedragen aan de overheid en vervolgens over de kerkgenootschappen verdeeld worden naar evenredigheid van hun zielental ter plaatse; kerktorens en bijbehorende klokken kwamen aan de burgerlijke ge-meente; alle kerkelijke bezittingen werden tot nationaal eigendom verklaard en zouden een fonds vormen voor opvoeding en armenzorg121. Zoals elke godsdienstige gezindheid steeds al had gedaan, zou nu ook de Gereformeerde Kerk in de nabije toekomst haar erediensten, pre-dikantsplaatsen en kerkgebouwen helemaal zelf moeten bekostigen. Uit het midden van de Nationale Vergadering werd een commissie benoemd, die de nodige regelingen en eventuele schadeloosstellingen moest gaan onderzoeken122.
Al was de opheffing van de voordelen van de Gereformeerde Kerk in het tolerante Nederland niet zo’n zware ingreep als in Frankrijk betreffende de Rooms-Katholieke Kerk, toch betekende de scheiding van kerk en staat voor de gereformeerden in ons land een gevoe-lige achteruitzetting. Maar voor de katholieken, remonstranten, doopsgezinden, luthersen en Joden daarentegen hield de scheiding van kerk en staat en de daarmee gepaard gaande gelijk-stelling van alle godsdiensten in ons land een welkome verheffing in vanuit een discriminatie, die in de meeste gevallen al meer dan twee eeuwen geduurd had123. De staatsregeling (grond-wet) van april 1801 werd met een grote meerderheid van stemmen aangenomen. Het beginsel van de scheiding van kerk en staat werd door deze constitutie nog meer benadrukt dan door de vorige. Uit de Gereformeerde Kerk kwamen wel protesten, maar weinig daden. De toestand waarin zij opeens werd geplaatst, was zo ongunstig dat de kans om die te overleven erg klein scheen te zijn.
Afb. 5. Napoleon Bonaparte.
121
“Additioneele Artikelen tot de Acte van Staatsregeling” van 1798, de artikelen 1-6, in: Ibidem, 66-67.
122
“Additioneele Artikelen tot de Acte van Staatsregeling” van 1798, artikel 6, in: Ibidem, 67.
123
Cf. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Geschiedenis, theologische ontwikkelingen en
de verhouding tot haar zusterkerken in de negentiende en twintigste eeuw, 7e dr., Kampen 2004, 20 (De
Neder-landse Hervormde Kerk vanaf 1795); zie ook: Simon Vuyk, “Pleidooien voor de scheiding van kerk en staat”, In:
2. Matiging van het revolutionaire radicalisme
In die tijd van omwenteling was de Gereformeerde Kerk nog het meest gebaat bij de bekoe-ling van de revolutionaire hartstochten onder de patriotten. Dat was al merkbaar in de grond-wet van 1801, waarin de gematigde toonzetting er blijk van gaf dat er aan het radicalisme van de revolutie een einde was gekomen. Concreet hield dat in dat aan de kerkgenootschappen het behoud van verkregen rechten en het genot van vorige inkomsten werd verzekerd, terwijl de oude eigendomsrechten zo goed als geheel gehandhaafd bleven124. In de grondwet van 1805 werd dit beginsel bevestigd met duidelijke terughoudendheid tegenover en vrees voor radicale veranderingen125. Het bewind dat toen in ons land optrad, was dus gematigd: het streefde naar verzoening van de partijen. Deze gemodereerde houding van de overheid jegens de kerken hield verband met het feit dat Napoleon begrepen had dat de godsdienstloosheid van het Fran-se volk een bron van velerlei ellende was. Om die reden herstelde hij in Frankrijk zowel de rooms-katholieke als de protestantse godsdienst. In navolging van Napoleon sprak het bewind van de Bataafse Republiek in de zomer van 1803 uit dat de religie moest worden beschouwd als van het grootste gewicht voor de burgerlijke maatschappij en dat zij niet mag worden onttrokken aan het toezicht van de overheid126. Dit had als gevolg dat de zondagsrust weer regeringszaak werd; de predikanten weer in ambtskleding in het openbaar mochten verschij-nen; de gemeente weer door klokgelui tot de godsdienstoefening geroepen mocht worden; de beroeping van predikanten weer werd onderworpen aan de goedkeuring van de gemeentelijke overheid; de provinciale synoden weer door commissarissen-politiek werden bijgewoond127.
Afb. 6. Lodewijk Napoleon.
124
“Staatsregeling van 1801”, in: Verzameling van Nederlandsche Staatsregelingen, 71-87, 72.
125
“Staatsregeling van 1805”, “Algemeene Bepalingen”, artikel 4, in: Ibidem , 89-100, 89.
126 Cf. A. Ypey en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, deel IV, 188.
127
De slechte financiële toestand van het Koninkrijk Holland (1806-1810) deed de over-heid omzien naar middelen om de uitgaven te beperken. In verband daarmee werd op 13 no-vember 1807 door het Staatsbewind besloten om in de steden het aantal predikantsplaatsen te verminderen en op het platteland kleine kerkelijke gemeenten te combineren, waardoor er ongeveer vijftig predikantsplaatsen werden opgeheven128. Ondanks de vrees van vele leden van de Gereformeerde Kerk dat koning Lodewijk Napoleon de Rooms-Katholieke Kerk zou bevoordelen boven hun kerkgenootschap, legde hij niettemin ten aanzien van de verschillende kerken en gezindheden een onpartijdige belangstelling aan de dag. Maar van de bedoeling om de gereformeerde predikanten en de geestelijken van andere gezindten de beloofde toelagen uit te keren, kwam vanwege de sterk ingezonken economische situatie in ons land niet veel terecht, zodat in tal van pastorieën, zoals trouwens op veel plaatsen in ons land, bittere armoe-de werd gelearmoe-den. Na armoe-de inlijving van ons land bij het keizerrijk van Napoleon in 1810 werarmoe-den de traktementen van de predikanten zelfs ingehouden of heel slecht uitbetaald129. In januari 1814, enkele maanden na het herstel van de Nederlandse zelfstandigheid, liet de “Soevereine Vorst”, de latere koning Willem I, de uitbetaling van de hervormde traktementen hervatten met terugwerkende kracht vanaf 1 december 1813. De achterstallige uitbetalingen van de voorafgaande jaren zouden later worden uitgekeerd. Deze maatregel van de vorst gaf aan de andere kerkelijke gezindten de gelegenheid om aanvragen voor dergelijke uitkeringen bij de overheid in te dienen. Op de rijksbegroting werden voor die andere gezindten al gelden gere-serveerd130.
3. Het Algemeen Reglement van 1816
Sinds de Synode van Dordrecht (1618-1619) vertoonde de Gereformeerde Kerk zich wel als de bevoorrechte, maar zeker niet als de heersende kerk. Van een heersende positie kan niet gesproken worden, aangezien de staat haar controleerde131. Dit verklaart waarom koning Wil-lem I zich vanaf begin 1814 met haar heeft bemoeid: staatsinmenging in de Gereformeerde Kerk was gevestigde traditie. Na alle ellende van de Franse Tijd had de ontredderde “voor-maals Heerschende Kerk”132 dringend behoefte aan bestuurlijk herstel. Zelf miste ze de kracht om het onklaar geraakte kerkelijk organisme weer in werking te brengen. Koning Willem I heeft toen ingegrepen en bij Koninklijk Besluit van 7 januari 1816 het “Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden” ingesteld. Het Al-gemeen Reglement werd op 1 april 1816 van kracht. De koning gevoelde en toonde zich de
128
Zie: B. Glasius, Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland, na het Vestigen der
Hervor-ming tot den Troonsafstand van Koning Willem I, als Leesboek voor den Beschaafden Stand bewerkt, drie delen,
Amsterdam 1842-1844, deel III, Amsterdam 1844, 170-171.
129
Na de annexatie door Frankrijk op 9 juli 1810 werden de traktementen tot 1 december 1810 aangezuiverd, maar de rest van dat jaar en ook heel 1811 staakte het Franse bewind alle betalingen van traktementen. In de zomer van 1812 ontvingen de predikanten het eerste vierde gedeelte van hun inkomsten over 1811 en in novem-ber 1812 nog eens een achtste gedeelte hiervan. Zie: Ibidem, 177; W.H. den Ouden, Kerk onder
patriottenbe-wind. Kerkelijke financiën en de Bataafse Republiek 1795-1801, Zoetermeer 1994; W.H. den Ouden, De ontkno-ping van de zilveren koorde. De geschiedenis van de rijkstraktementen in de Nederlandse Hervormde Kerk,
Zoetermeer 2004 (De ontknoping van de zilveren koorde).
130
Zie: O.J. de Jong, “Uitkeringen aan kerken”, in: J. de Bruijn e.a. (red.), Geen heersende kerk, geen heersende
staat 1796-1996, Zoetermeer 1998, 203-249, 227; W.H. den Ouden, De ontknoping van de zilveren koorde,
95-102.
131
Zie: J.Th. de Visser, Kerk en Staat, drie delen, Leiden 1926-1927, deel II, Nederland (vóór en tijdens de Republiek), Leiden 1926, 117-445; C. Hooijer, Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der
Nederlanden, Zaltbommel 1846, 16-20.
132 “Additioneele Artikelen tot de Acte van Staatsregeling” van 1798, artikel 1, in: Verzameling van
beschermheer van de kerk, die met haar kon handelen zoals hij het voor haar nuttig en nodig oordeelde. Willem I oefende in de meest volstrekte zin het “ius maiestaticum circa sacra” uit en de kerk zelf had daar in principe vrede mee. Zij heeft zich niet verzet tegen het beginsel, dat het staatshoofd de hand mocht hebben in de samenstelling van het Algemeen Regle-ment133, maar heeft wel protest aangetekend – zij het niet algemeen – tegen het feit, dat dit reglement zonder meer aan de kerk van bovenaf werd opgelegd134. Zowel van de kant van de kerk als van de staat was men het erover eens dat bevordering van de godsdienst een taak van de overheid is. Zelfs de classis Amsterdam in haar bekend protest van 4 maart 1816 klaagde alleen over de manier waarop de koning had ingegrepen135. Naast dat van de classis Amster-dam kwamen er in het voorjaar van 1816 ook protesten van de classes Tiel, Haarlem, Utrecht, Delft, Tielerwaard en Gorkum en van de Waalse gemeente van Dordrecht. Zij verzetten zich tegen de onkerkelijke invoering van de reglementering, de grote bestuurlijke bevoegdheid van de synode, de ontwijkende bepalingen over de leer van de kerk en enkele onderdelen van het Algemeen Reglement136. Geadviseerd door de ambtenaar Jacobus Didericus Janssen137, een vertegenwoordiger van de Bataafse Verlichting en auctor intellectualis van het Algemeen Re-glement, wees de koning alle protesten van de hand: hij had immers het beste met de kerk voor en de leer van de kerk was volgens hem niet in het geding. De synode had zich alleen maar bezig te houden met het besturen van de kerk. Op 3 juli 1816 werd in Den Haag de nieuwe algemene synode van de Hervormde Kerk namens de koning geopend met een toe-spraak door Ocker Repelaer van Driel, commissaris-generaal van het departement voor de za-ken der Hervormde Kerk138. De Dordtse Kerkorde van 1619 was daarmee afgeschaft.
De indruk die de koninklijke reorganisatie van de Hervormde Kerk maakte, was erg verschillend. De partij van de liberalen en verlichten, die de bestuursfuncties in de kerk in-nam, was zeer ingenomen met deze “coup d’église”, die de orthodoxie, voor zover deze nog in de gemeenten leefde, machteloos maakte. De leden van de Hervormde Kerk uit die tijd stonden positief tegenover het Algemeen Reglement, of men legde zich eenvoudig bij de nieuwe situatie neer. De vragen zouden pas loskomen na een jaar of tien, wanneer het Réveil ook in de Hervormde Kerk begint door te werken. De hervormde predikant uit Den Haag, Dirk Molenaar, was de eerste die – zij het anoniem – zijn kritiek op de nieuwe vorm van
133 Zie: Aart de Groot, “Het Algemeen Reglement van 1816”, in: J.H. van de Bank, F.G.M. Broeyer e.a.,
Theo-logie en kerk in het tijdperk van de Camera Obscura. Studies over het Nederlandse protestantisme in de eerste helft van de negentiende eeuw (Serie: Utrechtse Theologische Reeks. Publicaties vanwege de Faculteit der
God-geleerdheid van de Universiteit Utrecht, deel 18), Utrecht 1993, 114.
134
Koning Willem I had ervaring in zaken van kerkelijke reorganisatie, want “reeds als vorst van Fulda heeft ko-ning Willem I zowel het katholieke als het protestantse kerkelijk leven tot voorwerp van intensieve staatsbe-moeienis gemaakt” (J.A. Bornewasser, Kirche und Staat in Fulda unter Wilhelm Friedrich von Oranien
1802-1806, stelling I; en verder S. 133-261).
135
Zie: Memorie van Bezwaren, overhandigd door eene Commissie uit de Classis van Amsterdam, aan Zijne
Ma-jesteit, den Koning, tegen het Algemeene Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden. En Brief tot Antwoord aan de Classis van Amsterdam, geschreven door Zijne Excellentie, den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, provisioneel belast met de Zaken der Hervormden, Amsterdam 1816. Het antwoord is gedateerd op 28 maart 1816; J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, Wageningen 1942, 157 e.v. en 187 e.v..
136
Zie: J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, 18, 163, 168-174, 236-252, 263-268.
137
Jacobus Didericus Janssen (1775-1848) was in 1796 korte tijd gereformeerd predikant te Oudenbosch waar hij het ambt van zijn vader waarnam die als representant de Nationale Vergadering bijwoonde. Als overtuigd patriot vervulde Janssen verschillende functies in staatsdienst onder wisselend bewind. Ook na de Franse Tijd bleef hij in overheidsdienst. Zijn grootste bekendheid verwierf Janssen door zijn bijdrage aan de totstandkoming van het Algemeen Reglement van 1816.
138
Zie voor de tekst van deze toespraak: O. Repelaer van Driel, “Aanspraak van den Commissaris-Generaal,
provisioneel belast met de Zaken der Hervormde Kerk, enz. bij de opening van de Hervormde Synodale Verga-dering, gehouden te ’s-Gravenhage den 3den July 1816”, in: J.Th. de Visser, Kerk en Staat, deel III, Nederland van 1796 tot op heden, Leiden 1927, 783-790.
bestuur, met name de proponentsformule, kenbaar maakte in zijn geruchtmakend Adres aan
alle mijne Hervormde Geloofsgenooten139.
4. Koning Willem I en de rooms-katholieken in het Zuiden
Toen Willem I als soeverein vorst van Nederland werd erkend, verzekerde de grondwet van 1814 gelijke rechten voor alle burgers en vrijheid van godsdienst, behoudens toezicht van regeringswege op de gezindten die een staatstoelage ontvingen; alleen de soeverein vorst moest van de gereformeerde godsdienst zijn140. Door de samenvoeging van Nederland en Bel-gië werden de godsdienstige verhoudingen in het nieuwe koninkrijk sterk gewijzigd. Het Ver-enigd Koninkrijk telde ruim vier miljoen rooms-katholieken en nog geen anderhalf miljoen protestanten. Dat komt erop neer dat driekwart van de onderdanen van Willem I tot de Rooms-Katholieke Kerk behoorde, de inwoners van het overwegend rooms-katholieke Luxemburg niet meegerekend. In het hele Zuiden tot aan de grote rivieren behoorde bijna iedereen tot de kerk van Rome. In het Noorden, met inbegrip van Noord-Brabant en Limburg, was onder Willem I bijna veertig procent van de bevolking rooms-katholiek141. Volgens Guil-laume Groen van Prinsterer was Willem I zelf aanvankelijk “eenigermate zelfs aan de regtzin-nige leer der Gereformeerde Kerk (…) gehecht”142. De grondwet voor het nieuwe koninkrijk (1815) was op het punt van de godsdienst gelijk aan die van 1814; alleen de bepaling dat de koning tot de Nederlandse Hervormde Kerk moest behoren, was nu vervallen.