De rol van recidivemetingen bij de evaluatie van straffen en maatregelen
5.1 Daderprogramma’s: sancties gericht op recidivereductie In hoofdstuk 1 hebben we gezien dat er grofweg drie manieren zijn om
door middel van strafrechtelijke interventies te werken aan de reductie van recidive: afschrikking, incapacitatie en resocialisatie (zie figuur 1.1). De eerste jaren na de eeuwwisseling lag het accent in Nederland duide-lijk op de eerste twee. Het aantal plaatsen in justitiële inrichtingen nam verder toe en het regime binnen de muren versoberde.63 Het nationale Veiligheidsprogramma dat in 2002 van start ging, richtte zich sterk op de problematiek van de ‘veelplegers’, daders die bij herhaling in aanraking komen met politie en justitie. Het kabinet kondigde extra voorzieningen aan om naast de al bestaande inrichtingen voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden (SOV) ook andere dan verslaafde veelplegers ‘langere tijd te kunnen vasthouden’ (MvJ/BZK, 2002: 32). Met de introductie van inrichtingen voor stelselmatige daders (ISD’s) zijn die voorzieningen er ook gekomen. Er zijn nu meer mogelijkheden om criminele carrières voor langere tijd te onderbreken. De gedachte om delinquenten via behandel- en begeleidingsprogramma’s te resocialiseren, is niet geheel verdwenen, maar wordt in de nota Naar een veiliger samenleving wel naar de ach-tergrond verwezen. Alleen als via ‘screening’ vast is komen te staan dat de justitiabele nog te beïnvloeden is én de straf lang genoeg duurt om gedragsverandering te bewerkstelligen, is er ruimte voor het uitvoeren van een programma gericht op maatschappelijke reïntegratie. Aan de pogingen tot resocialisatie worden dus restricties verbonden. Het is geen algemeen uitgangspunt meer bij de inrichting van straffen en maatregelen in Nederland.
In het vervolg op het Veiligheidsprogramma – het project genaamd ‘Veilig-heid begint bij Voorkomen’ (2007) – lijkt de insteek anders te zijn. Het kabinet-Balkenende IV wil de recidive onder jeugdige justitiabelen en ex-gedetineerden met 10% verlagen. In een brief aan de Tweede Kamer spreken de minister en de staatssecretaris van ‘persoonsgericht ingrijpen’, ‘gedragsverandering’ en ‘individuele criminogene factoren’ (DSP, 2008). Men wil slimmer gebruikmaken van de voorwaardelijke vrijheidsstraf, men wil de nazorg van ex-gedetineerden beter organiseren en verder bouwen aan een ‘evidenced-based’ aanbod van interventies. Tijdens de looptijd van het Veiligheidsprogramma werd ondanks de harde toon nog
62 Dit hoofdstuk bevat passages afkomstig uit Wartna, B.S.J. (2005). Evaluatie van daderprogramma’s. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
139
Recidive als maat voor effectiviteit
wel degelijk geïnvesteerd in randvoorwaarden voor trajecten gericht op maatschappelijke reïntegratie. In het kader van het deelprogramma Terug-dringen Recidive werden maatregelen genomen om ‘gerichter en systema-tischer’ aan de resocialisatie van justitiabelen te kunnen werken.
Een van de maatregelen was de ontwikkeling van de RISc. In hoofdstuk 3 kwam dit al ter sprake. De RISc is een algemeen diagnose-instrument dat door reclasseringswerkers wordt gebruikt wanneer zij de rechter advies uitbrengen over de aanpak van een verdachte (Vinke et al., 2004). Met behulp van dit instrument wordt het recidivegevaar ingeschat, brengt men de criminogene factoren van een verdachte in kaart en wordt een indruk verkregen van de mogelijkheden om deze te beïnvloeden. Naast de ontwikkeling van de RISc heeft men kwaliteitseisen voor effectieve interventies geformuleerd en werd er een ‘erkenningscommissie’ in het leven geroepen. Deze groep van experts beoordeelt aanvragen van uitvoe-ringsorganisaties voor interventieprogramma’s bedoeld om de recidive te verlagen. Na advies van de commissie besluit de Minister van Justitie of de plannen worden gefinancierd.
De kwaliteitseisen die de commissie bij de beoordeling van de plannen hanteert, staan opgesomd in box 5.1. In de eisen zien we de basisprinci-pes van de what works-benadering terugkomen. De Nederlandse criteria zijn ontleend aan de interventiepraktijk in Canada en Engeland, waar al langer accreditatiesystemen worden gebruikt (Programma TR, 2005). Wat opvalt is het gebruik van de term ‘gedragsinterventies’ en de eis dat een programma gericht moet zijn op het aanleren van vaardigheden (onder nr. 5 in de lijst). De what works-benadering is verankerd in een onder-zoekstraditie waarin sociaalpsychologische theorieën van crimineel gedrag de boventoon voeren. Crimineel gedrag is aangeleerd en kan via dezelfde mechanismen waarmee het tot stand is gekomen – modellering, bekrachtiging en cognitieve herstructurering – worden afgeleerd. Volgens sommigen zou uit meta-analyses blijken dat een sociaalpsychologische benadering van crimineel gedrag superieur is aan andere theoretische invalshoeken, zoals sociologische en psychopathologische benaderingen en de rationele keuzetheorie (zie o.m. Gendrau, Little & Goggin, 1996; Bonta, Law & Hanson, 1998). De vraag is echter of een meta-analyse door-slaggevend kan zijn als het gaat om het blootleggen van de wortels van crimineel gedrag. Meta-analyses maken duidelijk wat de belangrijkste voorspellers zijn, maar voorspellers zijn nog geen oorzaken. Het kan zijn dat vaardigheidstrainingen een bewezen werking hebben, maar dat wil nog niet zeggen dat elke andere methode ineffectief is. Het toedienen van een voedingssupplement aan geweldplegers is geen gedragsinterventie, een farmaceutische behandeling is niet gericht op het aanleren van vaar-digheden. Niettemin lijkt dit type interventie voldoende theoretisch te zijn onderbouwd. Het is in elk geval denkbaar dat het op termijn een recidive-beperkende werking heeft.
Box 5.1 Kwaliteitscriteria voor interventies gericht op recidivereductie 1 Theoretische onderbouwing: de gedragsinterventie is gebaseerd op een
expliciet veranderingsmodel waarvan de werking wetenschappelijk is aangetoond.
2 Selectie van justitiabelen: het type justitiabele waarop de gedragsinterventie zich richt wordt duidelijk gespecificeerd en geselecteerd.
3 Dynamische criminogene factoren: de gedragsinterventie is gericht op het veranderen van risicofactoren die samenhangen met het criminele gedrag. 4 Effectieve (behandel)methoden: er worden (behandel)methoden toegepast
die aantoonbaar effectief of veelbelovend zijn.
5 Vaardigheden en protectieve factoren: de aanpak is mede gericht op het leren van praktische, sociale en probleemoplossende vaardigheden.
6 Fasering, intensiteit en duur: de intensiteit en duur van de gedragsinterventie sluit aan bij de problematiek van de deelnemer.
7 Betrokkenheid en motivatie: betrokkenheid van de deelnemer bij de
gedragsinterventie en motivatie voor deelname moeten worden bevorderd en gestimuleerd.
8 Continuïteit: er moeten duidelijke verbindingen zijn tussen de gedrags-interventie en de totale begeleiding van de justitiabele.
9 Interventie-integriteit: de gedragsinterventie wordt uitgevoerd zoals het bedoeld is.
10 Evaluatie: een doorlopende evaluatie geeft inzicht in de effectiviteit van de gedragsinterventie.
Bron: Erkenningscommissie (2005)
In de zoektocht naar geschikte interventies mag geen enkel theoretisch perspectief worden uitgesloten, tenzij het onvoldoende is uitgewerkt of ondubbelzinnig is weerlegd. In dit hoofdstuk zal de term ‘gedragsinter-ventie’ dan ook worden vermeden. Om alle opties open te houden wordt gesproken van ‘daderprogramma’, een meer omvattende en neutrale term. Elk initiatief – project, traject, interventie, gedragsinterventie, programma, sanctie, executiemodaliteit – dat zich laat beschrijven als een gestructureerd geheel van voorzieningen en methodische handelingen gericht op speciale preventie via een gerichte aanpak van criminogene factoren van individuele justitiabelen, is een daderprogramma. In deze klasse van strafrechtelijke interventies zijn we hier primair geïnteresseerd.
Niet alle strafrechtelijke interventies gericht op speciale preventie zijn daderprogramma’s. Sancties die bedoeld zijn als afschrikking of uitgaan van pure incapacitatie voldoen niet aan de beschrijving. Er moet sprake zijn van een element van resocialisatie en behandeling. Een arbeids-toeleidingsproject voor langgestraften is een goed voorbeeld van een daderprogramma. Het programma wil de deelnemers behoeden voor een terugval door het vergroten van hun employability. Een korte vrijheidsstraf uitgevoerd in een sober regime is geen daderprogramma, omdat er geen
141
Recidive als maat voor effectiviteit
behandeling van criminogene factoren plaatsvindt. Welke criminogene factoren worden aangepakt hangt af van het theoretisch perspectief, de doelgroep van de interventies en de opzet van het programma. Bij veel programma’s wordt in feite een keuze gemaakt uit de tien leefgebieden die in het kader van de RISc-screening worden onderscheiden (zie 3.4.1). Een arbeidstoeleidingsproject richt zich voornamelijk op ‘opleiding, werk en leren’. Een interventie als ETS-COVA tracht criminele denkpatronen te doorbreken en grijpt aan op cognitieve vaardigheden (Van Poppel & Tackoen, 2004; Tierolf, 2007). De strafrechtelijke opvang van verslaafden (SOV) was een goed voorbeeld van een multimodaal daderprogramma. De resocialisatiefase van de SOV bestond niet alleen uit de behandeling van verslavingsproblemen, maar was ook gericht op het verkrijgen van werk, huisvesting en het verbeteren van de financiële situatie (Koeter & Bakker, 2007). Inmiddels is de SOV zoals bekend opgegaan in de ISD-maatregel. Figuur 5.1 Algemeen interventiemodel voor daderprogramma’s
gericht op speciale preventie
Interventie Dynamische Statische en historische factoren en omstandig-heden Geen recidive Recidive Statische en historische factoren en omstandig-heden Dynamische Dynamische
Figuur 5.1 geeft de belangrijkste formele kenmerken van daderpro-gramma’s nog eens schematisch weer. Daderprodaderpro-gramma’s richten zich op factoren of omstandigheden waarvan wordt aangenomen dat zij een beslissende rol spelen in de genese van crimineel gedrag. De interventie grijpt aan op dynamische factoren die vatbaar zijn voor behandeling. Aan statische en historische factoren kan niet worden gesleuteld. Is de behandeling succesvol, dan komt het licht op groen te staan: de omstan-digheden van de individuele deelnemer zijn verbeterd. Het tij is ten gunste gekeerd, er is sprake van een geslaagde resocialisatie. Beklijft de
behande-ling niet of onvoldoende, dan is er een kans dat hij terugvalt in crimineel gedrag.
5.2 De evaluatieketen: schakels in het onderzoek naar