• No results found

Hoofdstuk 6. Conclusie en Aanbevelingen

6.1 Conclusie

In deze scriptie heb ik onderzocht of de Nederlandse rechtspraktijk met betrekking tot het uitzetten van zieke vreemdelingen in overeenstemming is met art. 3 EVRM en in hoeverre het Belgische recht kan dienen ter inspiratie voor Nederland.

Uitganspunt van het terugkeerbeleid is dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en niet vrijwillig vertrekt kan worden uitgezet naar het herkomstland. Verder wordt in de juridische benadering er van uit gegaan dat elke uitgeprocedeerde vreemdeling, ongeacht zijn medische situatie, terug kan naar het herkomstland. In uitzonderlijke omstandigheden kan het uitzetten van zieke vreemdelingen echter in strijd komen met art. 3 EVRM en komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel of regulier medische noodsituatie.

Het is alweer 18 jaar geleden dat het EHRM in D/Verenigd Koninkrijk een hoge drempel in het leven riep om een schending van art. 3 EVRM met betrekking tot het uitzetten van zieke vreemdelingen aan te nemen. Die hoge drempel is er anno 2015 nog steeds. Aan deze hoge drempel is nog maar één keer door een vreemdeling voldaan (D/Verenigd Koninkrijk). Om een schending van art. 3 EVRM aan te nemen wordt gelet op 1) de aard, de ernst en het stadium van de ziekte, 2) de aanwezigheid van familieleden in het land van herkomst en 3) de mogelijkheid van een medische behandeling in het land van herkomst. Het EHRM heeft in 2001 geoordeeld dat het uitzetten van een zieke vreemdeling die een gevaar voor zichzelf of voor anderen vormt vanwege een psychische aandoening in uitzonderlijke omstandigheden ook kan leiden tot een schending van art. 3 EVRM (Bensaid/Verenigd Koninkrijk). Voor de vraag of een medische behandeling aanwezig is in het land van herkomst is het niet van belang of de medische zorg ook feitelijk toegankelijk is (bijv. Tatar/Zwitserland).

In Nederland toetst de SvV&J volgens het beleid aan de hand van drie criteria of het uitzetten van een zieke vreemdeling in strijd is met art. 3 EVRM. Deze criteria komen overeen met de criteria geformuleerd door het EHRM. In navolging van het EHRM wordt in Nederland de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst niet beoordeeld. Omtrent het niet toetsen van de feitelijke toegankelijkheid zijn veel zorgen geuit. Zo stelt de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de Nationale Ombudsman dat het niet toetsen van de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg onvoldoende waarborgen biedt voor de veiligheid van de vreemdeling. Er is op dit punt ook sprake van politieke urgentie. Zo zijn er

59

kamervragen gesteld aan de SvV&J omtrent het rapport van de Nationale Ombudsman en heeft Voordewind (ChristenUnie) een motie ingediend waarbij hij de regering verzoekt om de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst mee te nemen in het besluit tot uitzetting. Het EHRM schrijft echter niet voor dat de feitelijke toegankelijkheid getoetst dient te worden.

Ondanks dat de Nederlandse rechtspraktijk op bepaalde punten in overeenstemming is met art. 3 EVRM en de jurisprudentie van het EHRM kan eraan getwijfeld worden of de Nederlandse rechtspraktijk op alle punten in overeenstemming is met art. 3 EVRM. De meeste zaken waarin in Nederland een beroep wordt gedaan op art. 3 EVRM worden

ongegrond verklaard omdat niet gebleken is dat de ziekte van de vreemdeling vergevorderd en levensbedreigend is. De ABRvS, de hoogste Nederlandse bestuursrechter in

vreemdelingenzaken, is hier heel strikt in en neemt aan dat uitzetting nooit in strijd kan zijn met art. 3 EVRM indien de ziekte zich niet in een vergevorderd en levensbedreigend stadium bevindt. Uit de uitspraken van het EHRM kan worden afgeleid dat ook andere bijzondere omstandigheden van belang kunnen zijn. Het EHRM beoordeelt namelijk ook de

aanwezigheid van familieleden en medische zorg in het land van herkomst en stopt niet bij de beoordeling indien de ziekte zich niet in een vergevorderd en levensbedreigend stadium bevindt. Het EHRM komt wel vaak tot het oordeel dat er geen schending is van art. 3 EVRM indien de ziekte niet vergevorderd of terminaal is, maar hier kan mijns inziens niet uit worden afgeleid dat de aanwezigheid van familieleden en medische zorg in het herkomstland geen enkele rol speelt in de totstandkoming van dit oordeel.

Ten tweede heeft de ABRvS geoordeeld dat zolang de behandeling nog niet is gestopt en de ziekte zich hierdoor niet in een vergevorderd en levensbedreigend stadium bevindt een beroep op art. 3 EVRM niet kan slagen. Naar mijn mening slaat de ABRvS hier weer de plank mis. Uit de uitspraken van het EHRM kan worden afgeleid dat het van belang is of de ziekte, bij het uitblijven van medische behandeling, in een vergevorderd en levensbedreigend stadium terecht komt. Niet van belang is of de ziekte zich op dit moment, mét behandeling in Nederland, in een vergevorderd en levensbedreigend stadium bevindt.

Tenslotte neemt de ABRvS aan dat het risico op zelfmoord geen bijzondere omstandigheid is waarvan uitzetting een schending van art. 3 EVRM kan opleveren. Het EHRM is hierbij genuanceerder en heeft geoordeeld dat het feit dat een persoon wiens uitzetting is bevolen

60

dreigt zelfmoord te plegen de verdragspartij niet verplicht om zich te weerhouden van

uitzetting mits zij stappen ondernemen om het risico op zelfmoord te voorkomen (Dragan and

others/Duitsland). De ABRvS volgt hier wel gedeeltelijk de lijn van het EHRM maar een

kanttekening dient gemaakt te worden dat het EHRM een beroep op art. 3 EVRM in verband met een kans op suïcide niet zonder meer afwijst.

Ondanks dat art. 3 EVRM niet eist dat de feitelijke toegankelijkheid wordt getoetst, kan Nederland wel inspiratie opdoen uit het Belgische recht (waar de feitelijke toegankelijkheid wel wordt getoetst) zodat tegemoet wordt gekomen aan de kritiek op de Nederlandse rechtspraktijk. In België maakt de vreemdeling die lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate

behandeling aanwezig is in het land van herkomst aanspraak op een verblijfsvergunning. Voor de vraag of er adequate behandeling aanwezig is in het land van herkomst wordt gekeken naar de financiële, etnische en geografische toegankelijkheid. Door de feitelijke toegankelijkheid te toetsen wordt in België gewaarborgd dat vreemdelingen na hun vertrek toegang hebben tot de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst en loopt hun gezondheid geen gevaar. In Nederland wordt aangevoerd dat de beoordeling van de individuele

toegankelijkheid van de vreemdeling in het land van herkomst buiten de deskundigheid valt van het BMA en de IND. In België toetst de DVZ-arts aan de hand van verschillende

informatiebronnen of medische zorg feitelijke toegankelijk is en neemt regelmatig contact op met deskundigen in het land van herkomst die hem hierover kunnen informeren. De DVZ beoordeelt aan de hand van dit advies over de aanvraag om een verblijfsvergunning. Het BMA kan aan de hand van dezelfde informatiebronnen oordelen of medische behandeling feitelijk toegankelijk is voor de vreemdeling en zo nodig contact opnemen met deskundigen in het land van herkomst of met de DVZ-arts in België voor overleg. Vervolgens kan de IND op grond van dat advies de aanvraag om een verblijfsvergunning beoordelen. Verder kan ook de kritiek op de handelwijze van het BMA grotendeels worden weggenomen door de Belgische rechtspraktijk over te nemen. Er is onder andere kritiek op de handelwijze van het BMA omdat onduidelijk is hoe oud de bronneninformatie is die door International SOS wordt gebruikt. Om aan deze kritiek toe te komen kan Nederland dan ook, net zoals België, eisen dat de informatiebronnen openbaar zijn zodat de adviezen te toetsen en te weerleggen zijn.

Teeven, de toenmalige SvV&J, heeft verder aangevoerd dat tussen het moment dat de uitzettingsbeslissing wordt genomen en het moment dat de vreemdeling feitelijke terugkeert

61

naar zijn land van herkomst de medische situatie in het land van herkomst of de medische toestand van de vreemdeling kan veranderen. Dit argument kan niet worden weerlegd door naar de Belgische rechtspraktijk te kijken. Ook in België kan er enige tijd zitten tussen het moment dat een weigeringsbeslissing is genomen en het moment waarop de vreemdeling feitelijk terugkeert naar het land van herkomst. De twijfels over de neutraliteit en

afhankelijkheid van het BMA ten opzichte van de IND kunnen tevens niet worden

weggenomen door te kijken naar het Belgische recht. Ook in België kunnen er twijfels rijzen over de onafhankelijkheid en neutraliteit van de DVZ-artsen ten opzichte van de DVZ omdat de DVZ-artsen (die de medische situatie beoordelen) deel uit maken van de DVZ (die

beslissingen nemen omtrent een verblijfsvergunning).