• No results found

GEVEN EN NEMEN IN COALITIEBESPREKINGEN

3. Is er bewijs voor personalisering?

 

105 Maar aanzien is meer dan gewin. Plato (circa 427-347 v.C.) achtte per-sonalisering een wezenskenmerk van de democratie omdat – in verge-lijking tot andere politieke stelsels – het onderscheidende kenmerk van een democratie is dat politieke leiders het als hun hoogste eer moeten beschouwen om geliefd te worden bij de menigte waarvoor eigen vrij-heid het hoogste goed is. Democratie kwam er voor hem op neer dat het volk zich op sleeptouw liet nemen door de knappe maar beginselloze, nietsontziende Alcibiades (circa 450-404 v.C.), ondanks de raad van de wijzere Socrates. In een democratie zou alleen de volksgunst op de korte termijn tellen. Plato vreesde deze vluchtige persoonscultus, waar-bij nagelaten zou worden om te doen en te laten wat nodig was voor de eer of de macht van het volk op langere termijn. Volgens Plato was in een democratie de zucht naar volksgunst onverzadigbaar. Half spottend voorspelde hij dat leiders in een democratie na verloop van tijd zelfs zullen snakken naar lof uit de mond van slaven. De Amerikaanse Bur-geroorlog (1861-1865) stelde hem in het gelijk. Maar ook dat zou niet genoeg zijn. Vervolgens zouden vrouwen als gelijken in vrijheid worden gezien. Het vrouwenkiesrecht (in de meeste democratieën gere-aliseerd na 1918) stelde Plato in het gelijk. Vervolgens zouden de dieren aan de beurt komen: ‘als je het zelf niet had meegemaakt, zou je niet geloven hoe veel meer vrijheid dieren genieten in een democratie dan elders... En je hebt paarden en ezels die gewend zijn zo vrij en deftig rond te lopen dat ze op straat opbotsen tegen de passant die niet opzij gaat’.6 Plato zou, als één van de eerste denkers over democratie, dus allerminst verbaasd zijn geweest als hij vernomen zou hebben dat anno 2006 een Partij voor de Dieren zijn opwachting maakte in het Neder-landse parlement.

3. Is er bewijs voor personalisering?

Hoewel personalisering in politieke beschouwingen een gangbare term is, is er betrekkelijk weinig onderzoek verricht naar personalisering. De Duitse politicoloog M. Kaase komt in een klassiek overzichtsartikel tot de conclusie dat er geen bewijs is voor de personaliseringshypothese.7 Ook de Duitse onderzoekers J. Wilke en C. Reinemann kunnen geen eenduidige personaliseringstrend ontwaren, noch in Duitsland, noch in de Verenigde Staten.8 De Amerikaanse communicatiewetenschappers W.A. Danielson en D.L. Lasorsa laten in hun onderzoek naar honderd jaar dagbladkoppen uit The New York Times en The Los Angeles Times zien dat de twintigste eeuw geenszins de eeuw van de personalisering was als wel van de organisaties: steeds meer dagbladkoppen brengen

   

106

nieuws over organisaties met voor oningewijden onbegrijpelijke afkor-tingen (bedrijven, bonden, internationale organisaties, semi-overheids-instanties, quango’s).9

Tot de conclusie dat het met de personalisering van de politiek zo’n vaart niet loopt komen ook de politicologen J.J.M. van Holsteyn en R.B.

Andeweg, op basis van met name het Nederlandse Kiezers Onderzoek (NKO) uit 2006. Hierin waren vragen opgenomen om te bepalen of de kiezer op dezelfde persoon zou hebben gestemd als deze voor een andere partij zou uitkomen.10 Slechts negen procent van de kiezers zou dan op dezelfde persoon blijven stemmen, ongeacht of het gaat om mannen of vrouwen, of om jongere of oudere kiezers. Voor de meeste lijsttrekkers is het percentage zelfs lager dan negen procent, maar het bedraagt twaalf procent voor Marijnissen (SP) en 25 procent voor Wilders (PVV), niet toevallig de twee lijsttrekkers die persoonlijk de partij oprichtten die zij in 2006 vertegenwoordigden – en die uitgaande van hun persoonlijke overtuigingen voor hetzelfde geld wellicht hun partij ook net iets anders hadden kunnen inrichten en afficheren. Van Holsteyn en Andeweg vestigen tevens de aandacht op het gegeven dat afgaande op de groei van het aantal voorkeursstemmen de spreiding van kiezers over verschillende personen waarop gestemd wordt vanaf 1946, en vooral na 1989, sterk gegroeid is.11 Dat betekent dat er zeer zeker geen sprake is van toenemende personalisering, als personalisering wordt opgevat als een toename van populisme waarbij nog slechts één of enkele charismatische persoonlijkheden kunnen rekenen op de volks-gunst, maar daarentegen van een toenemende versplintering van de kie-zersgunst over een groter aantal politici dan voorheen (in methodolo-gisch jargon ook wel aangeduid als een toenemende ‘entropie’ of ‘per-plexiteit’).

Intussen stapelt zich echter ook bewijs op dat sommige vormen van personalisering wel degelijk bestaan. Waar intussen bijvoorbeeld bewijs voor is, is dat in de hedendaagse democratie ‘charisma’ vooral bestaat uit het vermogen om aandacht in de media te verkrijgen. De Israëlische communicatiewetenschapper T. Sheafer laat zien dat in de Knesset politici aan wie door collega’s charisma wordt toegeschreven niet zozeer uitblinken door kennis van één beleidsterrein, maar door een breed overzicht over vele gebieden, waardoor ze gemakkelijk nieuws-waardige sound bites ten beste kunnen geven, zelfs over onderwerpen waarbij ze formeel niet de woordvoerder zijn en waarvan ze verhou-dingsgewijs weinig kaas gegeten hebben.12 Intussen is er ook bewijs dat politici als persoon in de media op de voorgrond kunnen treden door in te spelen op wat tegenwoordig wel de ‘medialogica’ genoemd wordt.

   

107 De Duitse communicatiewetenschapper H.M. Kepplinger toont met longitudinaal onderzoek in Duitsland aan dat na de Tweede Wereld-oorlog politici steeds vaker in beeld kwamen wanneer zij inspeelden op de behoefte van journalisten aan negatief nieuws door elkaar voor de Bühne frontaler aan te vallen – met andere woorden, waarbij ze inspeel-den op de behoefte aan ‘confrontainment’.13

Voor een uitvoeriger bespreking van de vaak tegenstrijdige recente internationale onderzoeksliteratuur over personalisering wordt hier ver-wezen naar een artikel van de Israëlische G. Rahat en Sheafer over personalisering in de Israëlische politiek.14 Zij stellen voor drie hoofdvormen van personalisering te onderscheiden, met daarbinnen enkele ondersoorten. Het gaat dan om institutionele personalisering, personalisering in de media, en om de personalisering van politieke activiteiten. Van institutionele personalisering is bijvoorbeeld sprake als partijen de fractiediscipline zouden afschaffen, geen vaste woordvoer-ders per beleidsterrein meer zouden benoemen, zouden toelaten dat parlementariërs voor zichzelf campagne voeren in plaats van voor de partij en voor de lijsttrekker, of open interne verkiezingen (‘primaries’) zouden organiseren om een lijsttrekker te kiezen. Van personalisering in de media is sprake als politici in de media vaker worden genoemd in vergelijking tot de instituties die zij vertegenwoordigen en het ambt dat zij bekleden; het gaat daarbij dus om de vorm van personalisering die in deze beschouwing centraal staat. Van personalisering van politieke acti-viteiten is sprake als parlementariërs en bewindslieden steeds vaker namens zichzelf activiteiten ontplooien die niet bij het vlaggenschip van hun partij of ministerie worden ondergebracht. Initiatiefwetsvoorstellen van afzonderlijke parlementariërs die daarvoor dwars door alle partijen heen steun trachten te werven, vormen hiervan een voorbeeld. Rahat en Sheafer laten zien dat alle drie vormen van personalisering zich tussen 1949 en 2003 in de Israëlische politiek aftekenden. Voorts tonen zij aan dat institutionele personalisering, afgemeten aan een geringere grip van partijen op de kandidaatstelling van parlementariërs, voorafgaat aan personalisering in de media, wat weer mogelijkheden biedt voor geper-sonaliseerde activiteiten van parlementariërs. ‘It is not a chicken and an egg problem; politics always comes first’, menen zij. Een opmerkelijke bevinding is ook dat, althans in Israël, de personalisering in de media na 1992 nauwelijks verder toeneemt.

In dit artikel zullen we twee decennia uit de recente Nederlandse geschiedenis als uitgangspunt nemen voor de vraag of de personalise-ring van de Nederlandse politiek in de media is toegenomen. Het gaat om de periode van 1 januari 1990 tot en met de

Tweede-Kamerverkie-   

108

zingen van 22 november 2006, een tijdvak dus waarin de personalise-ring in de Israëlische politiek niet noemenswaardig meer toenam. Als we er in navolging van Rahat en Sheafer vanuit gaan dat ook in Neder-land institutionele personalisering voorafgaat aan personalisering in de media, dan mogen we in Nederland in 2002 en 2006 een toename van personalisering in de media verwachten. In 2002 trad een partij aan die nog gedurende de verkiezingsstrijd opgebouwd moest worden – de LPF van W.S.P. (Pim) Fortuyn. In het najaar van 2002 organiseerde de PvdA een interne lijsttrekkersverkiezing voor de Tweede-Kamerverkiezingen.

In 2006 volgde de VVD dit voorbeeld. Was deze institutionele perso-nalisering verantwoordelijk voor de persoperso-nalisering in de media van Fortuyn in de verkiezingscampagne van 2002, van PvdA-leider Bos in de verkiezingscampagne voorafgaande aan de verkiezingen van 22 januari 2003 en van VVD-lijsttrekker M. Rutte en Verdonk in de ver-kiezingscampagne van 2006?

4. Methode

4.1 Selectie media en artikelen

Omdat het volgens de hier gehanteerde definitie van personalisering niet gaat om de vraag of politici meer en effectiever gebruik gaan maken van nieuwe media – dat doen ze na verloop van enige tijd zeker – richten we ons bij onze vergelijking vooreerst op een en hetzelfde medium, name-lijk op de berichtgeving in dagbladen. Deze keuze maakt het mogename-lijk een ‘automatische’ inhoudsanalyse uit te voeren op de gehele periode waarin dagbladen digitaal beschikbaar zijn, dus vanaf 1990. Ook de regeerperioden tussen twee verkiezingscampagnes zijn meegenomen in de beschouwing, anders dan in het meeste onderzoek.15 Mocht blijken dat ook tussen verkiezingscampagnes de personalisering toeneemt, dan is daarmee aangetoond dat dit verschijnsel geen toevallig uitvloeisel is van gebeurtenissen in één of enkele verkiezingscampagnes.

De regionale dagbladen blijven buiten beschouwing, omdat in de onder-zoeksperiode het aanbod daarvan wijzigde door fusies en overnames, zodat we dan bij elke verschuiving in de onderzoeksresultaten ons zou-den moeten afvragen of deze ook veroorzaakt had kunnen worzou-den door veranderingen in het medialandschap. We richten ons op de landelijke dagbladen. Het Algemeen Dagblad laten we om dezelfde reden buiten beschouwing: in 2004 onderging het dagblad een sterke metamorfose, waarvan we ons in dit artikel niet willen afvragen wat de autonome gevolgen daarvan waren. Buiten beschouwing blijven ook de media die

   

109 gedurende de onderzoeksperiode of daarna ontstonden (Metro, Spits, NRC.Next, Dag, de Pers). Twee dagbladen met een christelijke signatuur, Reformatorisch Dagblad en Nederlands Dagblad, zijn om pragmatische redenen buiten beschouwing gelaten: ze waren voor ons minder goed toegankelijk. Voor de analyse van de trends over de hele periode zijn NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Telegraaf en Trouw geselecteerd. Alleen NRC Handelsblad is voor de gehele onder-zoeksperiode beschikbaar. Door middel van een wegingsprocedure wordt bewerkstelligd dat het verloop van de aandacht in algemene grafieken, waarin alle dagbladen samen worden genomen, daardoor zomin mogelijk wordt verstoord.

Alle artikelen die de naam van een partij uit de Tweede Kamer of een van de bewindspersonen (zoekterm: achternaam en als conditie dat de functie van de persoon in hetzelfde artikel wordt genoemd) bevat, zijn opgehaald uit de database van LexisNexis. Vervolgens zijn irrelevante artikelen waarin toch de namen van de gezochte politici voorkwamen met een set instructies zo volledig mogelijk verwijderd. Bij Kamerleden gold bijvoorbeeld als voorwaarde dat ook een partij in het artikel genoemd moest worden. Deze procedure resulteerde in een bestand van 256.550 artikelen. Omwille van een efficiënte data-analyse is de analyse uitgevoerd op een willekeurig getrokken steekproef van circa twintig procent, die bestaat uit 54.403 artikelen. Voor de grofmazige resultaten die in dit artikel worden vermeld zou een analyse gebaseerd op alle arti-kelen niet tot andere resultaten geleid hebben.

Voor de voorlaatste paragraaf is een handmatige inhoudsanalyse uitgevoerd om de dagblad- en televisieberichtgeving gedurende de drie maanden voorafgaande aan de verkiezingen van 1994, 2002, 2003 en 2006 te vergelijken, zulks om na te gaan of de personalisering inderdaad het meest gevoed wordt door de televisieberichtgeving.

4.2 Zoekprocedure automatische inhoudsanalyse

Gezocht is naar het voorkomen van alle bewindspersonen, alle leden van de Tweede Kamer en van een aantal prominente partijleden (met name ex-ministers), die, zoals oud-VVD-leider H. Wiegel, regelmatig opduiken in politieke discussies. De lijst is bijgewerkt van 1989 tot en met 22 november 2006.16 Voor elke politieke partij is gezocht op de volledige naam en de eventuele afkorting. Omdat er geen een-op-een-relatie bestaat tussen personen en hun naam, moeten tevens functie-aan-duidingen gehanteerd worden om op personen te zoeken.17

   

110