• No results found

Benchmarking op energie-efficiency

3 DOELGROEPEN

3.12 Benchmarking op energie-efficiency

de netto oppervlaktewaterbelasting. Regenwater wordt waar mogelijk gescheiden en buiten de RWZI om afgevoerd. Vanuit de aanvoer via gemengde stelsels vinden bij hevige regenval echter via overstorten emissies naar oppervlaktewater plaats. Zowel afspoelend regenwater als emissies via overstorten vanuit gemengde stelsels leveren aanzienlijke pieken op in de netto oppervlaktewaterbelasting. In het kader van duur-zaam stedelijk waterbeheer wordt, mede in het kader van de bestrijding van verdroging, getracht om deze emissiestromen zoveel mogelijk te beperken. In de gemeentelijke rio-leringsplannen (GRP’s) zijn de inspanningen van gemeenten aangegeven betreffende het vervangen en renoveren van rioleringen, het aansluiten van het buitengebied en het reduceren van de vuiluitworp uit riooloverstorten in de periode 1996-2005. Uitvoering van de GRP’s zal in deze periode leiden tot een stijging van het rioolrecht van gemid-deld 180 tot 315 gulden per huishouden.

De gemeten belasting van de RWZI’s met zuurstofbindende stoffen is vanaf 1985 toege-nomen van 22,6 miljoen inwonersequivalenten (i.e.) naar 26,9 miljoen i.e. in 1997. Met name de belasting met stikstof volgt daarbij het beeld van de bevolkingsgroei. Het che-misch zuurstofverbruik (CZV) van afvalwater wordt door de zuivering in RWZI’s met 90% en het biologisch zuurstofgebruik met 96% verminderd. In de periode 1985-1997 steeg het zuiveringsrendement voor CZV met circa 7%. Het zuiveringspercentage voor stikstof is sinds 1985 gestaag toegenomen van 46 naar 59% in 1997. De landelijke doel-stelling is een stikstofverwijderingsrendement van 75% in het jaar 2005. Regionale doelstellingen beogen om deze norm eerder te halen. Vooral technische en planologi-sche aspecten vormen een probleem bij het halen van de 75% stikstofverwijderings-norm. Voor fosfaat wordt de doelstelling van een rendement van 75% al sinds 1995 gehaald.

CO2-emissieplafond of andere specifieke nationale maatregelen opleggen die gericht zijn op verdere energiebesparing of CO2-reductie. Ook zullen financieringslasten voor Joint Implementation of emissiehandel niet rechtstreeks bij de deelnemende bedrijven worden neergelegd. Te verwachten is echter dat energiebelastingen - gezien hun gene-rieke karakter - buiten de tegenprestatie zullen vallen.

Uit de Energiebesparingsnota (1998) blijkt dat het kabinet van plan is om benchmarking ook voor andere sectoren, zoals huishoudens, de dienstensector en verkeer en vervoer, als één van de uitgangspunten te hanteren voor het voeren van het nationale energiebe-sparingsbeleid, naast andere, zoals MJA’s en energieprestatienormen voor gebouwen.

Bij de vaststelling van de door de onderneming daadwerkelijk te leveren inspanning wordt ook rekening gehouden met de autonome verbetering die in de energie-efficiency voor de wereldtop wordt verwacht en met ontwikkelingen op het gebied van technolo-gie(doorbraken), voor zover die kunnen worden voorzien. Indien sprake is van verschil-len in marktcondities die de energie-efficiency mede bepaverschil-len, wordt hiermee rekening gehouden. Deze overweging kan ertoe leiden dat de ondernemingen niet daadwerkelijk tot de wereldtop zullen hoeven gaan behoren. Verder geldt dat bij de vaststelling van de snelheid waarmee de inspanning geleverd moet worden, uitgegaan wordt van het AFARA-principe (as fast as reasonable achievable). Daarbij zullen overwegingen een rol spelen als kosteneffectiviteit, hoe om te gaan met de budgetperiode van het Kyoto-verdrag (2008-2012), vervangingsinvesteringen, doorbraaktechnologieën en de beteke-nis van de perioden tussen opeenvolgende benchmarking als ijkmomenten waarop bepaalde resultaten gerealiseerd worden. Daardoor is het onzeker wanneer de wereldtop zal zijn bereikt.

Benchmarking heeft betrekking op de energie-efficiency en dus niet direct op CO2. Het beleid inzake de energievoorziening (duurzame energie en brandstofinzet) valt buiten deze toepassing van benchmarking. Benchmarking impliceert het hanteren van relatieve taakstellingen, die een eventuele productiegroei (en de bijbehorende emissiestijging) ongemoeid laten. Om bij een dergelijke groei toch te kunnen voldoen aan de in Kyoto overeengekomen taakstellingen, zal compensatie gezocht moeten worden bij de overige sectoren.

De exacte definitie van ‘de wereldtop’ staat nog niet vast. In deze paragraaf worden de consequenties geschetst van de keuze van de ‘beste regio’ als ijkpunt. Dit komt overeen met wat op de afzienbare termijn haalbaar lijkt (‘statische’ benchmarking). Daarnaast wordt de CO2-reductie weergegeven behorend bij de vergelijking met de ‘best plant’.

Dit als indicatie voor de CO2-reductie die zou kunnen samenhangen met de blijvende ambitie om tot de wereldtop te behoren (‘dynamische’ benchmarking). Het gaat daarbij om een eerste orde benadering door uit te gaan van de huidige beste technische referen-tie oftewel ‘best plant’: de beste gerealiseerde individuele processen en installareferen-ties (of realisatieplannen daartoe). Tabel 3.12.1 presenteert de CO2-raming voor beide ijkpun-ten.

3 B E N C H M A R K I N G O P E N E R G I E - E F F I C I E N C Y

Beste regio

Als ijkpunt wordt de gemiddelde energie-efficiency van de installaties in de beste regio in de wereld genomen. Hieraan worden de individuele inrichtingen, processen en instal-laties in Nederland afgemeten. Het principiële doel is de overbrugging van het verschil tussen de energie-efficiency van de Nederlandse installaties en die van de beste regio (als gemiddelde).

Op basis van recent onderzoek door de Universiteit Utrecht is geraamd welke CO2 -reductie zou samenhangen met de ambitie om wat betreft energie-efficiency tot de beste regio te (gaan en blijven) behoren. Deze raming gaat vooralsnog uit van de gemiddelde energie-efficiency van de desbetreffende processen in Nederland en heeft daarom ruime onzekerheidsmarges. De actuele vergelijking op het niveau van de individuele inrichtin-gen, zoals die in het kader van het geschetste benchmarkingstraject is voorzien, moet nog plaatsvinden. Op basis daarvan kunnen uiteindelijk de doelstellingen per individu-ele Nederlandse onderneming worden vastgesteld. Bij de raming wordt in eerste instan-tie uitgegaan van de huidige situainstan-tie. Deze komt overeen met de zogenaamde ‘statische’

benchmarking. De meest recente gegevens hebben betrekking op de jaren 1994/1995.

Voor de energie-intensieve industrie wordt geraamd dat het verschil met de beste regio een CO2-reductie zou inhouden van circa 2 miljard kg per jaar. De grootste inspanning zal moeten worden geleverd door de petrochemie (productie van olefinen). Voor deze deelsector vormt Japan samen met Korea de beste regio. In de elektriciteitsvoorziening (gascentrales) zou het ambitieniveau neerkomen op een CO2-reductie van jaarlijks circa 2,4 miljard kg, als gerefereerd wordt aan Turkije als beste regio. Momenteel blijken de Nederlandse kolengestookte centrales vrijwel tot de wereldtop te behoren. De Neder-landse raffinaderijen behoren voor wat betreft hun energiegebruik tot de meest efficiën-te in de omliggende landen. Gegevens over andere vergelijkingsregio’s ontbreken.

Voor wat betreft de energie-efficiency van de woningvoorraad, wordt de beste regio momenteel gevormd door Noorwegen en Zweden. Gecorrigeerd voor klimaat en

B E N C H M A R K I N G O P E N E R G I E - E F F I C I E N C Y 3

Tabel 3.12.1 Indicatieve raming van de te realiseren CO2-reductie door benchmarking. Aangegeven zijn de reducties die gerealiseerd zouden moeten worden indien het ambitieniveau gelegd wordt bij de beste regio in de wereld en indien dat gelegd wordt bij de ‘best plant’ (doorgaans specifieke, individuele installaties en pro-cessen) (Bron: UU, EZ, RIVM).

sector Beste regio Reductie t.o.v. Best plant Reductie t.o.v.

(mld kg/j) huidige CO2-emissie (mld kg/j) huidige CO2-emissie

(in %) (in %)

Industrie totaal 2,1 5 3,3 7

Energievoorziening 2,4 5 5,2 11

Raffinaderijen ≈0 ≈0 1,6 14

Woningbouw 2,0 10 6,0 28

Gebouwen dienstensector 1,0 10 2,0 20

TOTAAL 7,5 5 18,1 12

woninggrootte hadden deze landen in 1995 een energiegebruik ten behoeve van ruimte-verwarming dat circa 10% lager lag dan dat van Nederland, Denemarken en Finland.

Evenaring van de huidige energie-efficiency in Noorwegen en Zweden zou samenhan-gen met een CO2-reductie in de grootteorde van jaarlijks circa 2,0 miljard kg. Dit komt ongeveer overeen met de energiebesparingen ten behoeve van ruimteverwarming en warm tapwater in woningen, die tot 2002 door uitvoering van het programma Duurzaam Bouwen al verwacht worden ten opzichte van het jaar 1995 (zie paragraaf 3.9). Met betrekking tot de gebouwen in de dienstensector zal de situatie voor wat betreft de ener-gie-efficiency op zijn minst overeenkomstig zijn aan die van de woningbouw ook in het kader van DUBO. Derhalve wordt de CO2-reductie in deze sector geraamd op circa 1,0 miljard kg per jaar.

‘Best plant’

Indien het ijkpunt wordt gelegd bij de mondiaal gezien beste technische referentie ofte-wel de ‘best plant’, zou de overbrugging van het verschil met de huidige Nederlandse situatie een extra CO2-reductie inhouden van ruwweg 10 miljard kg per jaar. Een groot deel hiervan hangt samen met de verbeteringen die mogelijk zijn in de elektriciteits-voorziening en de woning- en utiliteitsbouw. Zo zijn recentelijk in Nederland energie-centrales in gebruik genomen die met een efficiency van 55% ver uitgaan boven het niveau van de huidige beste regio (Turkije). Voor de woningbouw is in het kader van de evaluatie van het eerste plan van aanpak Duurzaam Bouwen geraamd dat de energiebe-sparingen in woningnieuwbouw en -voorraad (ruimteverwarming en warm tapwater) in het jaar 2010 kunnen leiden tot een CO2-reductie van circa 28%, ten opzichte van de situatie in 1995. Voor de gebouwen in de dienstensector lijkt de situatie vergelijkbaar.

Voorzichtigheidshalve is gerekend met een efficiencyverbetering van circa 20%, als indicatie voor de CO2-reductie die samenhangt met ‘dynamische’ benchmark.