• No results found

Beheermaatregelen en -technieken op gebieds- of perceelsniveau

Begrazing

Begrazing is veruit de belangrijkste maatregel om goed ontwikkelde vegetatietypen te beheren of om situaties waarin te weinig dynamiek is te herstellen (bv. voor het omzetten van rietland of rietruigten naar zilt grasland).

Wat: De inzet van grazers kan gebeuren op perceelsniveau. Aangezien zilte

gras-landen in Vlaanderen voorkomen in waardevol oud cultuurlandschap met perceels-grenzen die vaak geomorfologische (bv. oude kreekarmen) of historische (bv. uitve-ningen, kleiwinningen) grenzen volgen, is het behoud van perceelsgebonden begra-zing wenselijk, eerder dan te streven naar grote beheereenheden of graasblokken. Bij een dergelijk beheerpatroon wordt eveneens vermeden dat er zich ongewenste ruigten van voor grazers weinig aantrekkelijke soorten zoals zeebies en duinriet kun-nen ontwikkelen. Waar mogelijk worden oevers van poelen, kreekarmen of andere waterlopen met zilt water niet uitgerasterd. Het is juist in dit zilte milieu dat, in com-binatie met begrazing, goed ontwikkelde vegetaties kunnen ontwikkelen. Wanneer dergelijke zones onbereikbaar zijn voor grazers, gaat riet snel domineren. Plaatselijk rietvegetaties handhaven kan echter wel interessant zijn voor rietvogels.

Frequentie: Runderen worden best ingezet in een systeem van seizoensbegrazing

(mei tot oktober). Het kan nodig zijn dat ten behoeve van broedende weidevogels (grutto, tureluur, kluut) iets later ingeschaard wordt (juni). Voor een goede ontwik-keling van de zilte vegetaties is dit echter vrij laat, omdat dan forsere soorten zoals zeebies of grassen kunnen gaan domineren ten koste van de specialisten van het zilte milieu, die eerder in ijle en korte vegetaties groeien. Daarvoor is het goed dat de grazers vanaf begin mei ingeschaard worden. Een manier om zowel weidevogel- als

vegetatiedoelen te combineren is het aantal dieren in de loop van het seizoen te laten variëren: een kleiner aantal in het prille (broed)seizoen (mei-juni), gevolgd door een groter aantal na het broedseizoen (vanaf juli).

Hoeveel: Een gemiddeld aantal van 2 GVE (= grootvee-eenheden)/ha/jaar is zinvol.

Deze graasdruk is voldoende hoog om verruiging van het grasland tegen te gaan. De vegetatie gaat dan kort de winter in en plaatselijk kunnen milieus ontstaan die tijde-lijk onder water komen (natte depressies, oevers). In het broedseizoen starten met 1 GVE per ha en daarna overschakelen op 3-4 GVE/ha is een goede optie om de graas-druk te regelen in functie van zowel weidevogels als zilte vegetaties. Bijkomende bemesting in deze van nature al voedselrijke poldergraslanden is niet gewenst. Zilte graslanden zonder bemesting zijn immers het soortenrijkst. Hierdoor kan er echter een potentieel conflict ontstaan met weidevogelbeheer. Weidevogels (vnl. grutto’s) hebben immers voldoende voedselrijke graslanden nodig om er voedsel te zoeken. Op gebiedsniveau kan er mogelijk een oplossing gevonden worden door een moza-iek van graslanden met een verschillende beheersintensiteit (met betrekking tot bemesting, graasdruk) te creëren. Op graslanden zonder bemesting kunnen zich de typische plantensoorten van het zilte milieu ontwikkelen en vinden kritische wei-devogels zoals de tureluur een geschikt broedbiotoop, terwijl andere graslanden rijk genoeg zijn om als optimale voedselbiotoop te kunnen fungeren.

Machines en materialen: (Vang)rasters, veetransport (kar, vrachtwagen),

perma-nente drinkplaatsen of -bakken met zoet water

Maaien

Maaibeheer is voor het beheer van zilte graslandvegetaties vooral om praktische redenen een moeilijk haalbare opdracht. Goed ontwikkelde zilte graslandvege-taties treffen we immers vooral aan op voor maaimachines te natte of te moeilijk toegankelijke terreinen. Het aanwezige microreliëf (bultenpatroon) maakt maaien bovendien vrijwel onmogelijk. Waar mogelijk kan maaibeheer eventueel als tijdelijke overgangsmaatregel worden gebruikt om plaatselijk verruiging en opstapeling van strooisel tegen te gaan.

Kleinschalige graaf- en onderhoudswerken aan waterlopen en poelen

Vele kenmerkende soorten van binnendijkse slikken en schorren en zilte grasland-vegetaties komen voor in ondiepe depressies en op oevers van waterlopen, greppels of poelen.

Voor herstel zijn de ondiepe greppels of laantjes in het poldergebied van belang. Dergelijke greppels ontwateren het grasland oppervlakkig en staan in verbinding met afvoersloten. Het onderhouden van dichtgeslibde laantjes (20-35 cm diep; ±1 m

van zouttolerante soorten langs de oevers, doordat er opnieuw contact is met zilt grondwater in de wortelzone.

Onderhoudswerken aan laantjes en sloten moeten gefaseerd gebeuren, bijvoorbeeld in een rotatiecyclus van tien jaar, zodat in een bepaald gebied ook alle verlandingsfa-sen naast elkaar kunnen optreden. Bij het ruimen van laantjes moet ervoor gezorgd worden dat de afwatering niet versnelt. Dit is mogelijk door de overloop te verhogen ten opzichte van de bodem van de laantjes.

Herstelbeheer: plaggen of graven

Herstelbeheer van zilte graslanden richt zich op het ongedaan maken van nivelle-rings- en drainagewerkzaamheden die werden uitgevoerd in het kader van land-bouwmodernisering en ruilverkaveling. Deze werken werden voornamelijk uitge-voerd in de oude veenwinningen die, in tegenstelling tot kleiafgravingen, grotere blokken van aaneengesloten lage en reliëfrijke percelen vormen. Deze percelen lig-gen ruwweg 1 m lager dan het oorspronkelijke maaiveld.

Het plagbeheer bestaat hier uit het afschrapen van (al dan niet aangevoerde) grond tot op een diepte van 10 à 20 cm. Deze maatregel is zinvol in bestaande laagten en depressies die ontwaterd, zwaar bemest of dichtgeslibd zijn. Ook opgevoerde grond, gebruikt om percelen te nivelleren, kan afgegraven worden. Bij dit afgraven wordt getracht het oorspronkelijke maaiveldniveau terug aan de oppervlakte te brengen. Ook percelen die van nature hoger liggen (percelen zonder natuurlijke depressies, historische klei- en veenwinningen) kunnen voor natuurontwikkeling in aanmer-king komen, zij het dat hier grondig afgewogen moet worden of dit opweegt tegen het behoud van de natuurlijke geomorfologie, de historische percelering en moge-lijke archeologische waarden.

Bij het herstellen van waardevolle vegetatietypen mikt men enerzijds op kolonisatie van planten uit de directe omgeving en anderzijds op kolonisatie vanuit de zaadvoor-raad. Zilverschoongraslanden en opgehoogde of genivelleerde percelen kunnen in de bodem kiemkrachtige zaden met een lange levensduur bevatten van onder meer zilte rus, zilte schijnspurrie, zilte greppelrus, waterpunge en stomp kweldergras. Melk-kruid heeft vermoedelijk langlevende zaden, terwijl zeekraal waarschijnlijk kortle-vende zaden heeft. Een aantal soorten vormen geen zaadvoorraad in de bodem (bv. zulte, schorrenkruid, aardbeiklaver).

Herstelbeheer waarbij de zaadvoorraad wordt aangesproken, is voor zilte grasland-vegetaties dus zeker zinvol. Er moet echter nauwkeurig uitgezocht worden waar zich de oorspronkelijk bodemprofielen bevinden. Een aantal soorten zullen zich via water

of vogels moeten vestigen. Dit is het geval voor pioniersoorten zoals zeekraal en schorrenkruid, die zich vestigen op overstromende naakte bodems na afplaggen of afgraven. Het herstellen van brakwaterslik is relatief eenvoudig wanneer de opper-vlaktepeilschommelingen bekend zijn (afplaggen tot net onder voorjaarspeilen). Dit houdt het milieu dynamisch, gaat verruiging van de vegetatie tegen en trekt veel vogels, zoals de kluut en de visdief, aan.

lIterAtuur

Bakker JP, 1984. Effecten van begrazing op de vegetatie van de Oosterkwelder op Schiermonnik-oog. De Levende Natuur 85(2): 41-46.

Bakker JP, Remans K, Bekker RM, Steendam H, Van Gompel J & Hermy M, 2009. Herstel van zilte graslanden in Vlaamse kustpolders. De Levende Natuur 110(5): 220-224.

Beijersbergen J & van der Reest PJ, 2004. Plan Tureluur halverwege. Herstel brakwatermoeras langs de Oosterschelde. De Levende Natuur 105(5): 195-199.

Decleer K (Ed), 2007. Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee - habitattypen | dier- en plantensoorten. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, INBO.M.2007.1, Brussel, 584 p.

Drost HJ & Muis A, 1988. Begrazing van Duinriet op ‘de Rug’ in de Lauwersmeer. De Levende

Natuur 89(3): 82-88.

Klomp W, 1993. Van grasland tot binnendijks brakwaterslik. De Levende Natuur 94(1): 17. Laquière J & Ampe C, 2008. Verrassende plagresultaten in de Meetkerkse Moeren. Dumortiera

93: 1-14.

Slager H, Groen K & Visser H, 1993. Begrazing, betreding en ontzilting. De Levende Natuur 94(3): 106-110.

T’jollyn F, Bosch H, Demolder H, De Saeger S, Leyssen A, Thomaes A, Wouters J, Paelinckx D & Hoffmann M, 2009. Ontwikkeling van criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de Natura 2000-habitattypen. Versie 2.0. INBO.R.2009.46, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

van den Broek T, Brouwer L & van der Vegte JW, 2004. Maatregelen voor het behoud van de natuurwaarden in de Ouwerkerkse inlagen. De Levende Natuur 105(1): 19-21.

Van Gompel J & Decleer M, 2009. 20 jaar Uitkerkse Polder. Natuurpunt, Mechelen.

Van Uytvanck J & Decleer K, 2001. Praktijkgericht onderzoek naar kansen en belangrijke stuur-variabelen voor natuurontwikkeling op gronden met voormalig intensief landbouwgebruik. Eindverslag VLINA 99/02: studie uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams Impulsprogramma voor Natuurontwikkeling in opdracht van de Vlaamse minister bevoegd voor Natuurbehoud. Verslag van het Instituut voor Natuur-behoud 2002.08.

Van Uytvanck J & Decleer K, 2004. Natuurontwikkeling in Vlaanderen : een stand van zaken en vuist-regels voor de praktijk. Rapporten van het Instituut voor Natuurbehoud, IN.R.2004.3., 266 p. Zwaenepoel A, T’jollyn F, Vandenbussche V & Hoffmann M, 2002. Systematiek van natuurtypen

voor het biotoop grasland. Rapportnummer MINA 102/99/01- VIII. Instituut voor Natuur-behoud (IN); Universiteit Gent (RUG); West-Vlaamse Intercommunale voor Economische Expansie, Huisvestingsbeleid en Technische Bijstand (WVI), Brussel, Gent, Brugge.

Veldsalie en wondklaver

HAbItAtkenmerken

Vegetatie

Zowel soortenrijke lage, open pioniervegetaties bestaande uit grassen, eenjarige kruiden en mossen, als gestabiliseerde, open kruidenrijke stroomdalgraslanden in uiterwaarden en op dijken.

Bodem

Droge, voedselarme, kalkhoudende en zandige standplaatsen langs de rivieren. Afh ankelijk van de plaats in het riviersysteem zal een min of meer kalkrijke en grind-rijke zandbodem aanwezig zijn.

Hydrologie

De habitat is grondwateronafh ankelijk. Er zijn occasionele overstromingen nodig om de geschikte chemische condities van de bodem te creëren.

2 | Stroomdalgrasland

Stroomdalgrasland (6120)

Heidi Demolder & Kris Van Looy

Historisch beheer en gebruik

De uiterwaarden werden traditioneel voor landbouw gebruikt. De graslanden wer-den gemaaid en/of begraasd. Het traditionele beheer van de dijken bestond uit begra-zing. In het huidige verspreidingsgebied is de laatste decennia veel habitat verloren gegaan door onder andere intensivering van de landbouwgebruiken en de zand- en grindwinning.

Minimale oppervlakte

Zelfs kleine plekken (0,2-0,5 ha) kunnen al een gunstige habitatontwikkeling kennen als ze binnen een ruimere matrix van uiterwaardgraslanden liggen en wanneer er nog habitatplekken in de nabijheid (op een afstand kleiner dan 1 km) voorkomen. Voor geïsoleerde habitatplekken moet er gestreefd worden naar een minimumop-pervlakte van 1 ha.