7.1 Inleiding
In dit hoofdstuk beschrijf ik de Unierechtelijke normen die de nationale rechter-lijke toetsing van bestuurrechter-lijke besluiten over asielrechterechter-lijke bescherming beïn-vloeden. In paragraaf 5.4 heb ik het algemene Unierechtelijke kader beschreven van waaruit een nationale rechter in de rol als gemeenschapsrechter recht spreekt. Dit Unierechtelijke kader wordt voor het asielrecht bepaald door toepasselijke richtlijnen onder het Gemeenschappelijk Europees Asiel Stelsel (GEAS, para-graaf 7.2), het EU-grondrechtenhandvest (paragraaf 7.3) en de algemene beginselen van Unierecht (paragraaf 7.4). Deze normen bepalen waaraan de nationale rechter een asielbesluit moet toetsen. Voor de intensiteit waarmee de nationale rechter dat doet is de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van belang, waarin een beperkte rechterlijke toetsing wordt toegepast op grond van Unierechtelijke beslissingsruimte, discretion. Deze jurisprudentie analyseer ik in paragraaf 7.5, om te zien in hoeverre de daarin gehanteerde toetsingsmaatstaf de intensiteit van de nationale rechterlijke toetsing van bestuurlijke besluitvorming in asielzaken kan beïnvloeden.
7.2 Asielrichtlijnen
Voor het onderwerp van dit onderzoek, de rechterlijke toetsing van bestuur-lijke besluiten over de verlening van internationale bescherming, zijn twee EU-richtlijnen van belang. De eerste richtlijn ziet op de kwalificatie van vluchtelin-gen, de richtlijn ‘inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internatio-nale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming’ (hierna ‘Kwalificatierichtijn’). De eerste versie van deze richtlijn dateert van 29 april 2004.1
De herschikking van de richtlijn is op 20 december 2011 gepubliceerd en diende voor 21 december 2013 geïmplementeerd te zijn.2 De tweede richtlijn is de procedure-richtlijn, ‘betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus’ (hierna ‘Procedurerichtlijn’)
1. 2004/83/EG, Publicatieblad van de Europese Unie 30 september 2004, L304/12. 2. 2011/95/EU, Publicatieblad van de Europese Unie 20 december 2011, L337/9.
en is op 1 december 2005 in werking getreden.3 De herschikking van deze richtlijn is op 20 juli 2013 in werking getreden en moest voor 20 juli 2015 geïmplementeerd zijn.4 Beide richtlijnen zijn onderdeel van het GEAS. Doel van dit stelsel is om bij te dragen aan de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen. De Europese Raad is in 1999 in dat kader overeengekomen om te komen tot een gemeenschappelijk asielstelsel dat is gebaseerd op
‘volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, en aldus het beginsel van non-refoulement te bekrachtigen en ervoor te zorgen dat niemand wordt teruggestuurd naar het land van vervolging’.5
In de eerste fase van het GEAS zijn eerste maatregelen genomen om op uniforme wijze aan de verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag te voldoen. De her-schikkingen van de eerste EU-richtlijnen op dit gebied passen in de tweede fase van het GEAS, waarin beoogd is te komen tot een gemeenschappelijke asiel-procedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status. De Europese Raad heeft in 2009 het programma van Stockholm vastgesteld waarin nogmaals is bevestigd dat asielprocedures door de gehele Unie van dezelfde kwaliteit moeten zijn.6 De derde fase van het GEAS is ten tijde van dit onderzoek in voorbereiding.7
Commissievoorstellen voor een Kwalificatie- en Procedureverordening zijn in behandeling bij de Raad van Ministers en het Europees Parlement.8
7.2.1 Kwalificatierichtlijn
In de Kwalificatierichtlijn zijn minimumnormen voor de erkenning van perso-nen als vluchteling of als persoperso-nen die internationale bescherming behoeven en minimumnormen voor de inhoud van de verleende bescherming opgenomen.9
De richtlijn bevat geen expliciete normen over de rechterlijke toetsing, maar ziet op de invulling van de rechtsnorm op grond waarvan bescherming kan worden
3. 2005/85 EG, Publicatieblad van de Europese Unie 13 december 2005, L326/13. 4. 2013/32/EU, Publicatieblad van de Europese Unie 29 juni 2013, L180/86, artikel 51. 5. Conclusies Europese Raad van Tampere, 15 en 16 oktober 1999, par. 4.
6. PbEU 4 mei 2010, C115/1.
7. Na het Stockholmprogramma, dat liep van 2010-2014, nam de Commissie het programma ‘naar een open en veilig Europa’ aan, dat loopt van 2015-2019, (COM(2014)154. Overeenkomstig arti-kel 68 van het VWEU stelde de Raad vervolgens in haar conclusies van 26 en 27 juni 2014 de ‘strategische richtsnoeren van de wetgevende en operationele programmering in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht’ voor de periode 2014-2020 vast (EUCO 79/14). De Commissie heeft daarna in 2016 zeven voorstellen ingediend met betrekking tot asiel en migratie.
8. Voorstel Kwalificatieverordening, COM(2016) 466, (Europees Parlement: A8-0245/2017, 28 juni 2017 en Europese Raad: Raadsdocument 10475/17 ASILE 44 CODEC 1089, 17 juli 2017); Voorstel Procedureverordening, COM(2016) 467 final. Voor een analyse van deze voorstellen zie Franssen & Kalkan 2017, Smulders 2017 en Yabasun 2016.
verleend. Impliciet zijn die normen wel relevant voor de rechterlijke toetsing, omdat daarmee invulling wordt gegeven aan het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel waaraan de bestuursrechter altijd moet toetsen. Voor dit onderzoek is artikel 4 van de richtlijn relevant, dat ziet op de beoordeling van de feiten en omstandigheden van een verzoek om internationale bescherming. Het artikel bevat drie procedu-rele normen die invloed hebben op de bewijslastverdeling.10 Allereerst is in lid 1 de stelplicht voor de aanvrager geformuleerd:
‘de lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient’11 en ‘de […] bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documenta-tie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familie leden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eer-dere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.’12
De tweede procedurele norm die volgt uit deze bepaling is een onderzoeksplicht voor de beslisautoriteiten, ook wel de samenwerkingsplicht genoemd:
‘De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.’13
Deze onderzoeksplicht moet in samenhang met artikel 10 uit de Procedurerichtlijn worden gelezen. Uit deze bepaling volgt dat het onderzoek en de beoordeling indi-vidueel, objectief en onpartijdig moeten geschieden, dat er nauwkeurige en actuele informatie uit verschillende bronnen wordt verzameld over de algemene situatie in het land van herkomst van de asielzoeker en dat de beslisautoriteiten moeten beschikken over de nodige kennis van het asiel- en vluchtelingenrecht.14
De derde procedurele norm uit artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn ziet op de daadwerkelijke beoordeling van de aanvraag en is opgenomen in lid 3, 4 en 5. Het derde lid bepaalt dat de beoordeling op individuele basis moet plaatsvinden en rekening moet houden met onder andere (a) de situatie in het land van herkomst, (b) de verklaringen en overgelegde documenten van de asielzoeker en (c) de indi-viduele situatie en persoonlijke omstandigheden van de asielzoeker. Het vierde lid geeft een bewijsstandaard voor verzoeken waarbij is vast komen te staan dat de aanvrager in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging. In die gevallen is
10. Zie Tekst en Commentaar Europees Migratierecht, SDU (geraadpleegd via <migratierecht.nl> in 2013).
11. Artikel 4 lid 1, eerste zin Richtlijn 2011/95/EU (en 2004/83/EG). 12. Artikel 4 lid 2 Richtlijn 2011/95/EU (en 2004/83/EG).
13. Artikel 4 lid 1, tweede zin Richtlijn 2011/95/EU (en 2004/83/EG).
14. Artikel 10 lid 3 Richtlijn 2013/32/EU (voorheen artikel 8 lid 2 Richtlijn 2005/85/EU). Zie hierna paragraaf 7.2.1.4.
de vrees van de aanvrager aannemelijk, tenzij de beslisautoriteiten goede redenen geven waarom de vervolging zich niet opnieuw zal voordoen.
Het vijfde lid bevat de verplichting om de aanvrager geloofwaardig te achten indien de aanvrager voldoet aan de vijf in het artikellid genoemde voorwaarden:
‘Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welke het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven; b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is
een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.’(cursivering toegevoegd)
De normen die de Kwalificatierichtlijn in artikel 4 geeft voor de beoordeling van de feiten en omstandigheden zijn niet eenduidig over de betekenis ervan voor de bewijslastverdeling en de geloofwaardigheidsbeoordeling.15 Het HvJEU heeft over een aantal van deze aspecten inmiddels verduidelijking gegeven.
7.2.1.1 De beoordeling van een asielverzoek
De Kwalificatierichtlijn vloeit voort uit het gemeenschappelijk beleid van de Unie om een ieder die internationale bescherming nodig heeft een passende status te verlenen en om de naleving van het beginsel van non-refoulement te garanderen,16
een beginsel dat als grondrecht is gewaarborgd in artikel 18 en 19 lid 2 van het Handvest EU (zie hierna paragraaf 7.3).17
Het HvJEU benadrukt in verschillende arresten dat het bieden van internationale bescherming fundamentele rechten waarborgt. In het arrest Salahadin Abdulla uit 2010 overweegt het HvJEU dat hieruit volgt dat een asielverzoek met voorzichtig-heid moet worden beoordeeld:
15. Noll 2006b, p. 295-317.
16. Op grond van artikel 78 lid 1 VWEU.
‘De[ze]beoordeling van de omvang van het risico moet in alle gevallen met oplettend-heid en voorzichtigoplettend-heid worden aangevoerd, aangezien de integriteit van de mens en de individuele vrijheden, zaken die behoren tot de fundamentele waarden van de Unie, in het geding zijn.’18
Het HvJEU koppelt hiermee de beoordeling van de vraag of iemand vluchteling is direct aan de aard van de norm, namelijk de bescherming van de integriteit van de mens en de individuele vrijheden. In Y.Z. voegt het HvJEU aan deze overweging nog toe dat de beoordeling uitsluitend berust
‘op een concrete beoordeling van de feiten en omstandigheden overeenkomstig de regels van met name artikel 4 van de richtlijn.’19
Ook in Danqua bevestigt het HvJEU dat bij een verzoek om internationale bescher-ming de bescherbescher-ming van essentiële rechten in het geding is.20 Bij nationale proce-durele regels moet daarom rekening worden gehouden met
‘de moeilijkheden waarmee dergelijke verzoekers kunnen worden geconfronteerd, met name door de moeilijke situatie waarin zij zich op menselijk en materieel vlak kunnen bevinden […].’21
Over de betekenis van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn voor de beoordeling van een asielverzoek geeft het HvJEU uitleg in een arrest van 22 november 2012,
M.M. tegen Ierland.22 Het HvJEU onderscheidt in de beoordeling van een verzoek om bescherming twee fasen:
‘De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden die bewijs-elementen tot staving van het verzoek kunnen vormen, terwijl de tweede fase de beoor-deling in rechte van deze gegevens betreft, waarbij wordt beslist of in het licht van de feiten die een zaak kenmerken, is voldaan aan de materiële voorwaarden van de arti-kelen 9 en 10 of 15 van richtlijn 2004/84 voor de toekenning van internationale bescher-ming.’23
Ook in andere Unierechtelijke rechtsgebieden wordt onderscheid gemaakt tussen een feitenvaststellende en een beoordelende fase.24 Anders dan in asielzaken maakt
18. HvJEU 2 maart 2010, C-175/08 (Salahadin Abdulla e.a.), r.o. 90 en HvJEU 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11 (BRD t. Y.Z.), r.o. 77.
19. HvJEU 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11 (Y.Z), JV 2012/403 m.nt. Battjes, r.o. 77. 20. HvJEU 20 oktober 2016, C-429/15 (Danqua), JV 2016/286 m.nt. Reneman, r.o. 45. 21. HvJEU 20 oktober 2016, C-429/15 (Danqua), JV 2016/286 m.nt. Reneman, r.o. 46. 22. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland).
23. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), JV 2013/8 m.nt. Van Reenen, punt 64. Bevestigd in HvJEU 2 december 2014, C-148/13, C-149/13, C-150/13, (A.B.C.), punt 55.
24. HvJEU 15 februari 2005, C-12/03 (Commissie tegen Tetra Laval), punt 39 (mededingingsrecht), Gerecht van eerste aanleg 11 september 2002, T-13/99 (Pfizer Animal Health SA tegen Raad van de
het HvJEU het onderscheid in deze zaken in verband met de de intensiteit van de rechterlijke toetsing. Het Gerecht van Eerste Aanleg toetst in Pfizer een besluit over de toevoegingsmiddelen aan diervoeding terughoudend omdat de beoordeling complex is en wetenschappelijke deskundigheid vereist.25 Voor de feitenvaststel-lende fase ziet die terughoudende toets op de vraag of is voldaan aan de procedu-rele waarborgen. Voor de beoordelende fase toetst het Gerecht of het beslisorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het toevoegingsmiddel een risico met zich meebracht.
Het HvJEU maakt in M.M. het onderscheid in de twee fasen in de besluit-vorming in asielzaken echter niet vanwege de rechterlijke toetsing van het asiel-besluit, maar vanwege de verplichting voor de autoriteiten op grond van artikel 4 Kwalificatierichtlijn om in samenwerking met de aanvrager de feiten vast te stellen en zorgvuldig onderzoek te doen naar de feiten.
7.2.1.2 Samenwerkingsplicht
In het arrest M.M. gaf het HvJEU antwoord op de prejudiciële vraag van de Ierse rechter over de betekenis van de samenwerkingsplicht uit artikel 4 Kwalificatierichtlijn.26 Het asielverzoek van de Rwandese M.M. was afgewezen omdat de Ierse autoriteiten het relaas ongeloofwaardig achtten, waarna hij aan-sluitend een verzoek om subsidiaire bescherming indiende. De Ierse rechter wilde weten of de samenwerkingsplicht inhoudt dat de autoriteiten de aanvrager voor de definitieve beslissing op de hoogte moeten brengen van de voorgenomen afwij-zing – in dit geval onder verwijafwij-zing naar de eerdere afwijafwij-zing van het asielverzoek. A-G Bot wees in zijn conclusie van 26 april 2012 op het belang van samenwerking tussen lidstaat en verzoeker bij het verzamelen en beoordelen van de feiten, mede gezien de psychische noodsituatie waarin asielzoekers zich vaak bevinden.27 Dat de autoriteiten moeten samenwerken met de aanvrager komt volgens hem mede voort uit de moeilijke bewijspositie waarin de aanvrager zich bevindt, zowel in materieel opzicht, omdat veel documenten niet voorhanden zijn, als in psychisch opzicht, omdat de aanvrager door de reis en gebeurtenissen in een psychische noodsituatie kan verkeren.28
Het HvJEU herhaalde deze notie niet in het arrest, maar benadrukte dat de samen-werkingsplicht alleen op de eerste fase van de beoordeling ziet, de feitenvast-stellende fase.29 De tweede fase, de beoordelende fase, is de uitsluitende bevoegd-heid van de nationale autoriteiten.30 Concreet betekent de samenwerkingsplicht volgens het HvJEU dat als aangevoerde elementen
25. Gerecht van eerste aanleg 11 september 2002, T-13/99 (Pfizer Animal Health SA tegen Raad van de
Europese Unie), punt 393.
26. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), JV 2013/8 m.nt. Van Reenen. 27. Conclusie A-G Bot, 26 april 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), punt 66.
28. Conclusie A-G Bot, 26 april 2012, C-277/11, punt 63-67.
29. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), punt 68. 30. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), punt 70.
‘om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.’31
Die samenwerking heeft tot gevolg dat de autoriteiten continu met de aanvrager in gesprek moeten blijven over de aanvraag. Noll noemt dit de duty to communicate.32
De aanvrager moet weten wat de autoriteiten verstaan onder ‘relevante elementen’ die het verzoek kunnen staven.
Vragen van de autoriteiten over het asielrelaas behoren tot de feitenvaststellende fase, net als de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas naar aan-leiding van de antwoorden op die vragen. Dit is af te leiden uit het arrest A.B.C. waarin de Nederlandse rechter prejudiciële vragen stelde over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielzoeker die stelt te vrezen wegens zijn of haar seksuele gerichtheid.33 Het HvJEU overweegt in dit arrest dat lidstaten mogen ver-langen dat de asielzoeker alle elementen aandraagt die het asielverzoek kunnen staven, maar dat de autoriteiten moeten samenwerken met de asielzoeker om te bepalen welke elementen relevant zijn voor het asielverzoek.34 De beoordeling van de feiten en omstandigheden moet op individuele basis plaatsvinden, waarbij reke-ning moet worden gehouden met de persoonlijke en individuele omstandigheden van de verzoeker.35 Op grond van artikel 4 lid 3 sub c Kwalificatierichtlijn mogen stereotyperingen geen rol spelen bij de ondervraging van asielzoekers36 en mag een asielrelaas niet ongeloofwaardig worden bevonden louter op grond van het laat naar voren brengen van een element.37
7.2.1.3 Onderzoeksplicht
De samenwerkingsplicht staat los van de onderzoeksplicht die op de autoriteiten rust. De samenwerkingsplicht ziet specifiek op de door het HvJEU als eerste fase bestempelde feitenvaststellende fase, terwijl de onderzoeksplicht in beide fasen geldt.
De onderzoeksplicht in de eerste fase volgt uit de hiervoor beschreven samen-werkingsplicht. Het HvJEU overweegt dat de autoriteiten actief met de verzoeker moeten samenwerken om alle relevante elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven:
31. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), punt 66. 32. Noll 2006b, 300-301.
33. HvJEU 2 december 2014, C-148/13, C-149/13, C-150/13 (A.B.C. tegen Nederland), JV 2015/3 m.nt. Middelkoop, punt 56.
34. HvJEU 2 december 2014, C-148/13, C-149/13, C-150/13 (A.B.C. tegen Nederland), JV 2015/3 m.nt. Middelkoop, punt 56. (Bevestiging van HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), punt 65).
35. HvJEU 2 december 2014, C-148/13, C-149/13, C-150/13 (A.B.C. tegen Nederland), JV 2015/3 m.nt. Middelkoop, punt 57.
36. HvJEU 2 december 2014, C-148/13, C-149/13, C-150/13 (A.B.C. tegen Nederland), punt 63. 37. HvJEU 2 december 2014, C-148/13, C-149/13, C-150/13 (A.B.C. tegen Nederland), punt 70.
‘Bovendien heeft een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soor-ten documensoor-ten dan de verzoeker.’38
Hierbij ziet het HvJEU steun in de plicht uit artikel 8 lid 2 van de Procedurerichtlijn (artikel 10 lid 3 Richtlijn 2013/32/EU) om actuele en nauwkeurige informatie te verzamelen over het land van herkomst van de asielzoeker.39
Ook artikel 4 lid 3 onder a van de Kwalificatierichtlijn bevat een onderzoeksplicht voor de autoriteiten. In het arrest X.Y.Z. paste het HvJEU deze bepaling toe ten aanzien van de vraag of strafbaarstelling van homoseksuele handelingen een daad van vervolging in de zin van de richtlijn vormt. Indien een aanvrager aanvoert dat in het land van herkomst maatregelen bestaan die aangemerkt kunnen worden als daad van vervolging in de zin van artikel 9 lid 1 en lid 2 sub c Kwalificatierichtlijn, in casu de strafbaarstelling van homoseksuele handelingen in Sierra Leone, Oeganda en Senegal, vereist artikel 4 lid 3 sub a Kwalificatierichtlijn dat de natio-nale autoriteiten
‘alle relevante feiten in verband met het land van herkomst [moeten] onderzoeken, daar-onder begrepen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van her-komst en de wijze waarop deze worden toegepast.’40
De aanvrager hoeft de strafbaarstelling niet aannemelijk te maken; het enkele aan-voeren is voldoende om de onderzoeksplicht van de beslisautoriteiten te activeren. Op de autoriteiten rust dan de plicht om te onderzoeken of een gevangenisstraf in het kader van een dergelijke wettelijke bepaling daadwerkelijk wordt toegepast in het land van herkomst van de asielzoeker.
Voor wat betreft de tweede fase van de beoordeling, de fase waarin beoordeelt wordt of de vastgestelde feiten een grond van statusverlening vormen, blijkt de onderzoeksplicht uit de vereiste zorgvuldigheid waarmee het gestelde risico moet worden beoordeeld. Het HvJEU wees hierop bij de uitleg over de begrippen ‘vluch-teling’ en ‘daden van vervolging’ in het arrest Y.Z., waar de Duitse rechter pre-judiciële vragen stelde over de toepassing van de vervolgingsgrond godsdienst ten aanzien van leden van de religieuze gemeenschap Ahmadiyya in Pakistan. In rechtsoverweging 76 en 77 ging het HvJEU in op de beoordelende fase:
’76. In dit verband moet worden vastgesteld dat in het stelsel van de richtlijn de bevoegde autoriteiten, wanneer zij overeenkomstig artikel 2 sub c, van de richtlijn beoordelen of een verzoeker een gegronde vrees heeft te worden vervolgd, zich ervan vergewissen of de gebleken omstandigheden een zodanige bedreiging voor de betrokkene vormen dat hij een gegronde vrees heeft om, gelet op zijn persoonlijke situatie, daadwerkelijk te worden vervolgd.
38. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), punt 66. 39. HvJEU 22 november 2012, C-277/11 (M.M. tegen Ierland), punt 67.
77. Deze beoordeling van de omvang van het gevaar, die in alle gevallen met zorg-vuldigheid en omzichtigheid moet worden uitgevoerd, berust uitsluitend op een con-crete beoordeling van de feiten en omstandigheden overeenkomstig de regels van met name artikel 4 van de richtlijn.’
De beoordeling van het risico, ook wel de ‘feitenkwalificatie’ (zie paragraaf 3.5 van