• No results found

Het aantal bij het eind van 1854 op die perken arbeidende personen blijkt uit den ondervolgenden staat

In document BIBLIOTHEEK KTLV (pagina 143-146)

Op ultimo December

1853 was het totaal.

( meer

De Gillorezen en Tabillorezen worden in het verslag van den resident, onder uit. De-cember 1854, opgebragt als » onbekwame, verblijfhoudende als vrije lieden."

Het getal boomen bedroeg op dat tijdstip 424,573, waarvan 297,272 vruchtdragende en 127,301 jonge. Op uit. December 1853 was het aantal boomen 416,586, waarvan 297,750 vruchtdragende en 118,836 jouge; gevende een voordeelig verschil voor 1854 van 7987 boomen.

35

De oogst bedroeg in Amsterdamsche ponden :

in 1854 .. 1853

t meer. . . Geeft voor 1854 )

l minder . .

F O E L I E .

Goede.

131,389 139,953

8,564

Gruis.

2,597 3,738

» 1,141

N O T E N M U S C A A T .

Middelbare.

410,228 465,252

n 55,024

Magere.

86,215 77,860

6,455

Gebrokene.

41,418 40,435

983

te zamen minder in 1854: 9705 pond foelie en 47,586 pond notenmuscaat.

Deze mindere opbrengst wordt toegeschreven aan de felle droogte in de maanden Julij en September, waardoor vele vruchten verdord, ingekrompen en verloren gingen.

Bosschen. Bij hetgeen daarvan in het vorig Verslag gezegd is kan worden gevoegd, dat gedurende 1854 op het eiland Eozengain 5000 djatiboomen zijn geplant, zoodat het aantal thans 16,300 bedraagt.

Veeteelt. Volgens eene plaats gehad hebbende opname waren er bij het eind van 1854 364 runderen, 279 geiten, 204 schapen en 217 varkens.

Door gebrek aan goed voedsel op het eeneen drinkwater op het andere eiland, schijnt van de veeteelt op deze eilandengroep niet veel te verwachten te zijn.

1 4 ° . TIMOK.

Blijkens het vorig Verslag wijdt de bevolking weinig zorg aan de rijstcultuur, en maakt djagong haar hoofdvoedsel uit.

Een van de voornaamste voortbrengselen van Timor is overigens de was. Gedurende 1854 werd 672 pikol uitgevoerd, waarvan de prijs was f 70 à 80 per pikol.

Ook het sandelhout, dat in het wild groeit en op Timor het meest in hooge streken, op een steenachtigen grond voorkomt, is een belangrijk artikel van uitvoer. Vroeger gold het hout 15 à 20 Spaan sehe matten den pikol, en werd daarvan jaarlijks ongeveer 5000 pikol uitgevoerd. Sedert de onlusten in China was de prijs in 1854 tot f 8 à f 10 per pikol gedaald, en de uitvoer bedroeg gedurende dat j a a r niet meer dan 1121 pikol.

De djatiboomen, die, ongeveer 25 jaren geleden, in de omstreken van Koepang ge-plant zijn , stonden zeer goed.

De paarden van R o t t i , Savoe en Soemba zijn, zoo als vroeger gezegd i s , van goede hoedanigheid en zeer gewild. Gedurende 1854 werden er 247 stuks naar Java en Mau-ritius uitgevoerd.

I I . MIJNBOUW.

§ 1. Algemeene beschikkingen.

Organisatie van het personeel. Ten vervolge op art. 2 van het besluit van 3 Junij 1852, n°. 5 , waarbij de leiding der werkzaamheden van de adspirant-ingenieurs der mijnen aan den ingenieur der 2de klasse C. de Groot was opgedragen, is bij besluit van 11 J a -nuary 1854, n°. 6, bepaald, dat die ingenieur belast zal blijven met de leiding der dienst van de in Nederlandsch Indie aanwezige ingenieurs en adspirant-ingenieurs der mijnen, overeenkomstig de bevelen die hem tot dat einde door den Gouverneur-Generaal zullen gegeven worden.

( 139 )

Bij besluit van 31 Maart 1854, n°. 4 , is verder nog bepaald: » dat een der ingenieurs of adspirant-ingenieurs op den duur zal werkzaam zijn bij het bureau van het mijnwezen;

dat de buitengewone ingenieur van de ode klasse Aquasie BoacJd, die toegevoegd was aan den ingenienr belast met de leiding der dienst, gedurende zes maanden van elk jaar in de drooge moeson zou worden belast met zoodanige werkzaamheden, als hem door den Gouverneur-Generaal zouden worden opgedragen , en dat hij den overigen tijd van elk j a a r werkzaam zou zijn bij het bureau van het mijnwezen; dat de ingenieur der mijnen, be-belast met de regeling der dienst, zoo dikwijls er zich onder de ingenieurs der mijnen bevinden die gedurende 3V2 jaren onafgebroken op de bezittingen buiten Java zijn werkzaam geweest, aan den Gouverneur-Generaal zal voordragen, deze ingenieurs in den regentijd voor vier maanden naar Buitenzorg te doen opkomen, ten einde aldaar gedurende dien tijd, in het belang van zich zelven en van de dienst van het mijnwezen, werkzaam te zijn; met dien verstande evenwel, dat zulks niet meer dan een vierde ge-deelte van het getal der in Nederlandsch Indie aanwezige ingenieurs der mijnen zal wor-den toegepast.

Ten einde voortdurend te kunnen voorzien in de behoefte aan Europesche mijnwerkers, om het onmiddellijk toezigt te voeren in de mijnen te Pengaron (Borneo), werden, bij besluit van 29 November 1854, n°. 11, na verkregene magting des Konings, bepalingen vastgesteld omtrent de plaatsing en opleiding van Europeesch-Indische jongelieden als kweekelingen tot voorlieden bij het mijnwezen ; en werd tevens gearresteerd een Règlement tot regeling van liet personeel der opzieners bij het mijnwezen en een Programma voor het examen voor den rang van onder-opziener en opziener der mijnen. (Zie het Staatsblad van dat j a a r , n°. 90.)

Archief voor het mijnwezen. I n 1853 was als voorloopige maatregel bepaald, dat bij het bureau van het mijnwezen een archief zou worden opgerigt, ter bewaring van ge-schriften, teekeningen, kaarten, mineralien en gereedschappen, die beschouwd kunnen worden als bijdragen tot de kennis van de geologie, de mineralogie en den mijnbouw van Nederlandsch Indie, en tot bewaring tevens van boeken, instrumenten en chemica-liën aan het Gouvernement toebehoorende en aan het mijnwezen ten gebruike afgestaan.

I n 1854 werd deze maatregel, na ontvangene magtiging des Konings, bevestigd en wer-den de benoodigde gelwer-den voor het bureau van het mijnwezen op de begrooting gebragt.

Verzoeken om concessien. Onder de verzoeken om concessien, welke in den loop van het jaar inkwamen, verdient, als zijnde van algemeenen aard, hier vermelding een ver-zoek van eenige kooplieden te Batavia, om vergunning tot het oprigten van eene naam-looze vennootschap, onder de benaming van : Maatschappij tot bevordering van mijnontgin-ningen in Nederlandsch Indie. Deze maatschappij kwam in het volgend j a a r tot stand.

(Zie boven in het hoofddeel » Begtswezen en politie", I l d e af deeling, § 2.)

§ 2 . BANKA.

I n vergelijking met het zoo buitengewoon gunstige jaar 1853, heeft de tinmijnbouw in 1854 minder goede uitkomsten opleverd. Verschillende oorzaken hebben daartoe bij-gedragen , als : gebrek aan water, waardoor in verscheidene districten, gedurende de maanden Augustus, September en October, het werk heeft stilgestaan; overstroomingen der kollongs van acht der grootste mijnen in het district Blinjoe; quaestien tusschen de bewerkers en de hoofden van enkele mijnen; kinderziekteen daaruit voortvloeijende sterfte onder de mijn-arbeiders in het district Marawang. Al deze omstandigheden in aan-merking nemende, kunnen de verkregen resultaten, naar het oordeel van den resident van B a n k a , nog als zeer gunstig worden beschouwd.

De levering heeft gedurende 1844 bedragen 80,019 pikols waarvan evenwel moet worden afgetrokken het tin, verkregen uit den

overgeblevenen erts van 1853, ten bedrage van 6,893 »

blijft 73,126 pikols

Transporteren 79,126 pikols

Per transport 79,126 pikols

In document BIBLIOTHEEK KTLV (pagina 143-146)